Nostalgisch Breda Deel 2
INHOUD
(1) De vijftigers en zestigers van nu, de babyboomers van
toen.
(2) Liften, eertijds mijn favoriete vorm van vervoer.
(3) Mijn oma kon heel goed verhaaltjes vertellen.
(4) Een kleine ode aan de ondernemers van Breda.
(5) In Nederland lijken de binnensteden allemaal op
elkaar.
(6) In het Mastbos wemelde het altijd van de militairen.
(7) Sparen en verzamelen, de hobby van menigeen in
vervlogen jaren.
(8) Het carnaval is niet meer zoals het eens was.
(9) Een markant gebouw in Breda: de Klokkenberg.
(10) Colportage in een ‘nieuw jasje’
gestoken.
(11) Wat is het geheim van een (zaken)-pand?
(12) ‘Een bos hout voor de deur.’
(13) Die zak friet wordt onbetaalbaar.
(14) Wat is nou een honderdtal jaren in de geschiedenis?
(15) Een riant uitzicht op het Westeinde.
(16) De Haagdijk.
(17) Een ‘dorstig’ volkje, die Bredanaars.
(18) Geld ophalen tijdens de Mis (deel 1).
(19) Telefoonterreur.
(20) Waren de huisdokters vroeger nou zoveel beter?
(21) Een markant gebouw in Breda: de Koepelgevangenis.
(22) De krantenadvertenties van de jaren zestig.
(23) Schaken, een spannende bezigheid.
(24) Verboden op het gras te lopen.
(25) Snoep en andere lekkernijen, helaas ook al
tijdsgebonden.
(26) De Lourdesschool was zo slecht nog niet.
(27) Communicatie en telefoneren in de vijftiger en
zestiger jaren.
(28) De Bieb.
(29) Een markant gebouw in Breda: de Eurotoren.
(30) Dankzij het Heuvelkwartier werd Breda een echte
stad.
(31) En… stinken dat het deed.
(32) De hoorspelen in de jaren vijftig.
(33) Sinds mensenheugenis is er op zaterdagmiddag markt
aan de Nieuwe Haagdijk.
(34) Parijs, 5 dagen FTS voor slechts 99 gulden.
(35) De tourkaravaan kwam eens door Breda.
(36) Met vetkrijt waren er tekens aangebracht vlak naast
de bel bij uw voordeur.
(37) In de vijftiger jaren, vooral bij de middenklasse
zeer geliefd, die kostscholen.
(38) De watersnoodramp van 1953.
(39) De gebroeders of gezusters van…
(40) Breda is de stad in Brabant met de meeste hotels.
(41) Avonturen in de kerk van de Oranjeboomstraat.
(42) Zegeltjes sparen.
(43) Van voor- en achterkamer naar doorzonwoning.
(44) Stoeptegels als dominostenen.
(45) Tjonge jonge, wat stonken die beerputten vroeger.
(46) Schipper naast Mathilde.
(47) De Oosterstraat.
(48) Recycling, vroeger en nú.
(49) De jeugd van tegenwoordig?
(50) Een markant gebouw in Breda: het Chassé
Theater.
(51) Gebruiksaanwijzingen.
(52) En… dan gaan we naar de speeltuin.
(53) De psychologie in de schaaksport.
(54) Winkelen in Breda, anno 1970.
(55) Het is ongelofelijk, hoeveel gehuchten en
buurtschappen er rond Breda zijn.
(56) Van de tribune geplukt.
(57) Verplichte zwemles in het sportfondsenbad.
(58) Mijmeringen op een decemberavond.
(59) Patersven: Eens een gezellige familiecamping.
(60) Breda heeft ongetwijfeld een centrumfunctie voor de
regio.
(61) Woensdagmiddag: filmmiddag.
(62) Bisschop Muskens van Breda en zijn ondoordachte uitspraken.
(63) Dertig juni 2007: De heropening van de haven in de
Bredase binnenstad.
(64) Ik kreeg eens een steen tegen mijn hoofd.
(65) Een zondagje Antwerpen in de jaren 50 en 60.
(66) De geschiedenis kan zich herhalen met nieuwe
buurtwinkels.
(67) Gezelschapspellen in de jaren vijftig.
(68) Er zit wat troep in de bodem in en rond de
Oranjeboomstraat.
(69) Wie, of welke Bredanaars weten antwoord op deze
prangende vraag?
(70) Het van Sonsbeeckpark, een speeltuin bij uitstek.
(71) Stedelijke vernieuwing: van twee kanten bezien.
(72) Waar je vandaan komt, dat geeft je toch een
‘stempel.’
(73) Waar een zonnesteek al niet naartoe kan leiden.
(74) Hoe onze eetcultuur is veranderd in amper een
vijftigtal jaren.
(75) Teveel horeca in de stad Breda?
(76) Het Valkenberg in de jaren vijftig.
(77) Nostalgie.
(78) Buitenlandse nummerborden tellen.
(79) Is biljarten een echte kroegensport?
(80) Niets te doen in Brabant als je niet uitgaat.
(81) Wat hebben we een rotzooi aan de dag van vandaag.
(82) Een open kluisdeur.
(83) De handel van de pastoor.
(84) De Kwakkebollen van de Lourdesschool.
(85) Geld ophalen tijdens de Mis (deel 2).
(86) Service Horeca triest.
(87) Voetbal vond ik vroeger veel leuker.
(88) Onderzoek naar 52 koopzondagen.
(89) Breda, Iowa. Ook een Breda in de Verenigde Staten.
(90) Muziek opnemen met een bandrecorder.
(91) Smartshops en softdrugs in de binnenstad van Breda.
(92) Breda van oudsher een internationaal knooppunt voor
het openbaar vervoer.
(93) Zo’n 100 jaar geleden.
(94) Open stukken land zomaar in de stad.
(95) Hoe mensen door hun beroep getekend werden.
(96) Leden van het Koninklijk Huis woonden eens in
Ulvenhout.
(97) Tafeltennissen is heel goed voor je conditie.
(98) Burgemeester Peter van der Velden wil meer toezicht
op de Horeca.
(99) Vier rode routes in Breda
(100) Breda en Tilburg: één stad?
(1) De vijftigers en
zestigers van nu, de babyboomers van toen.
Geboren,
nog net in het decennium wat men de jaren veertig noemt van de twintigste eeuw.
Dan zou je toch mogen verwachten dat je opgegroeid bent met veel kennis en
verhalen van hoe het geweest is in de jaren tijdens de tweede wereldoorlog.
Enerzijds is dat waar. Dankzij de media en via boeken en tijdschriften is er
een ongelofelijke hoeveelheid kennis van de Tweede Wereldoorlog op ons
afgekomen. Doch… en dat is misschien wel het allergrootste onbegrepen
feit uit mijn jeugdjaren, ik en velen met mij, hebben niets of vrijwel niets
uit eerste hand vernomen van ouders, grootouders, buren, familie, kennissen en
dergelijke. Het niet spreken over de periode van de bezetting ofwel de oorlog
was als een soort niet uitgesproken overeenkomst. Maar een overeenkomst die wel
heel effectief en nauwgezet werd gepraktiseerd. Die oorlogsperiode, die
ontegenzeggelijk toch een grote impact gehad moet hebben op iedereen die toen
bewust leefde, ongeacht status, beroep, leeftijd of sociale klasse, werd in de
grond van de zaak voor ons, babyboomers, compleet verzwegen of met een zweem
van geheimzinnigheid omgeven. Met meerdere leeftijdsgenoten heb ik hierover wel
eens van gedachten gewisseld en zonder enige uitzondering bleken zij allen min
of meer hetzelfde te kunnen vertellen aangaande die tijd. Zij, die
leeftijdsgenoten, die toch veel uit de eerste hand gehoord zouden moeten
hebben, zij wisten namelijk ook bijna niets! Of in een enkele uitzondering:
heel weinig. Geen heroïsche heldendaden, maar ook geen verschrikkingen.
Niets over bombardementen, niets over de angst die overvliegende vliegtuigen
toch veroorzaakten.
Een groot
aantal jaren geleden was ik in Arnhem bij de herdenking van vijftig jaar
bevrijding, toen oude militaire vliegtuigen, waaronder bommenwerpers, als een
soort van herdenking en eerbetoon over het stadscentrum vlogen. Dat was zo
reëel, het was zo dichtbij, zo beangstigend, zo zichtbaar en vooral
zó hoorbaar. Niet dat de tegenwoordige vliegtuigen niet zichtbaar zouden
zijn, maar ze vliegen simpelweg zoveel hoger. Daar in Arnhem, tijdens die
Memorial Day, was het haast tastbaar. Pas toen, na zovele jaren, begreep ik eerst
pas iets van de angst, de dreiging en de spanning waarin de generatie
vóór mij, vóór ons, babyboomers, geleefd moeten
hebben. Des te groter, na die ervaring van die dag, was mijn verbazing en mijn
onbegrip waarom in vredesnaam er zo weinig tot vrijwel niets werd verteld aan
ons, die in die jaren net ná die donkere periode geboren zijn. Zo
verging het mij en mijn medeklasgenoten ook op school. De geschiedenislessen
eindigden met de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918. Niets over de crisisjaren
na de beurskrach van 1929, niets over de oorlog zelf en de eerste, o zo
belangrijke jaren daarna. Bij toeval kwam ik er achter, pas na jaren en jaren
én omdat het me interesseerde, waar bijvoorbeeld de Orts- Kommandantur
gevestigd was in Breda. Op een enkeling na kende ik bijvoorbeeld geen
oud-NSB-ers en dat terwijl er toch velen geweest moesten zijn. Van de eigen
omgeving heb ik nimmer de verhalen gehoord hoe men een en ander ervaren had. Of
men Joden gekend heeft die weggevoerd werden. Hoe het bonnensysteem werkte. Hoe
de Arbeitseinsatz was verlopen. Wie goed en wie fout is of was geweest.
Of het
verenigingsleven wel of niet stil werd gelegd. Hoe er verduisterd werd en hoe
dat zoiets werd ervaren. Stuk voor stuk toch allemaal ingrijpende zaken in een
mensenleven, zeker als het een periode is geweest van vier lange jaren, althans
in het zuiden. Als kind las je natuurlijk wel eens wat en dan met name over de
schaarsheid, de honger, de onvrijheid en het gemis van bijvoorbeeld zaken die
toen toch ook al voor de oorlog als algemeen goed werden ervaren, zoals vrij
reizen, het luisteren naar de radio, het kunnen kiezen voor wat je leest en
dergelijke. Als kind was ik al erg geïnteresseerd in alle vormen van
media, maar niemand in mijn omgeving wist me, of wilde me toen vertellen, dat
de plaatselijke krant met de bezetter meeheulde. De krant, toen nog geheten:
Dagblad voor Noord Brabant, werd na de oorlog verboden, maar zoals het meestal
gaat werd er een andere naam gekozen (Dagblad de Stem) en men ging in wezen
gewoon door. Hooguit wat personele veranderingen, maar meer ook niet en zie: er
was dan zogenaamd een nieuwe krant. Maar als ik mij morgen met een andere naam
tooi ben ik toch nog wel dezelfde persoon in denken. Mijn voorkeuren, mijn
smaak en mijn eigenaardigheden zullen daardoor geenszins veranderen. Maar dacht
u dat ooit iemand uit de buurt, uit de familie of kennissenkring mij dit feit
had verteld? Mooi niet!
Wat is de
achtergrond van dit fenomeen, want zo noem ik het maar, wat is de psychologie
ervan? Niet dat ik alles wil bagatelliseren, geenszins, maar Breda is toch
redelijk en zonder al te veel kleerscheuren de oorlog doorgekomen! Daarom kan
ik me ook niet voorstellen dat het zó dramatisch is geweest, dat het
lijkt alsof er sprake was van een collectief onderdrukken van gevoelens en
ervaringen. En toch, toch is het wel zo bij velen van mijn leeftijdsgenootjes
overgekomen. Want: “men sprak er niet over.” Zelfs niet op school!
Ondanks al het goede wat ik heb mogen ervaren van de generatie voor mij, is
dát, dat hele oorlogsgebeuren, ons, mij, onthouden. Het leek achteraf
wel of men zich ervoor schaamde. Waarom is ons dat onthouden? Juist de
gevoelens en de ervaringen die zo een speciale en soms ook nare episode
gekenmerkt moet hebben. Want als men ook de nare ervaringen en gevoelens van
mensen kent, dan kan men ze alleen maar beter begrijpen.
Silvia Videler.
(2) Liften, eertijds
mijn meest favoriete vorm van vervoer.
Je
moet er nu, anno 2008, maar niet te diep bij nadenken, wat het met je doet als
ouder, als je zoon of dochter van een jaar of vijftien, zestien, zeventien, te
kennen geeft een grote reis te willen ondernemen en dat notabene liftende wil
gaan doen. Nou wil ik geenszins suggereren dat mijn ouders zo stonden te
springen aangaande mijn idee toen ik hun de eerste, maar ook de tweede keer
bekend maakte dat ik, zeker voor die tijd, nogal woeste plannen had om de
wereld eens wat verder te verkennen, dan de omliggende plaatsen en dorpen van
Breda. Mijn eerste reis vanuit Breda was overigens helemaal geen vakantie. Het
gebeurde alleen tijdens de vakantietijd en werd ook niet door mij als zodanig
aangekondigd. De verhouding tussen mij en mijn ouders lag in die jaren nou niet
bepaald optimaal zullen we maar zeggen. Oorzaak en achtergrond zijn voor dit
stukje niet relevant en ook niet ter zake doende. Laten we maar stellen dat we
grote verschillen van mening en inzicht hadden en dat was geenszins bezijden de
waarheid.
Liften
Ik
weet het nog goed. Het was op een vrijdagmiddag. Gek trouwens dat ik dat nog
weet. Maar vraag me geen datum. Selectief geheugen nietwaar! Ik was 15 lentes,
neen, zomers jong en de situatie was althans in mijn toenmalige optiek
onhoudbaar en wel zo dat ik vrijwel onvoorbereid wegliep van huis. In een tas
had ik wat kleren bij elkaar weten te scharrelen en wat kleine sanitaire zaken
waaronder een tandenborstel en mijn toenmalige kapitaal: wat ongeveer een
kleine vijftig gulden bleek te zijn. In een onbewaakt ogenblik sloop ik het
huis uit en nam doodgemoedereerd de stadsbus tot achter het Heuvelkwartier,
vlakbij de Mastbosstraat. Vandaar uit begon ik al lopende te liften richting:
Rijsbergseweg. Mijn doel was Parijs. Ik verkeerde in het idee dat ik in een
dergelijke stad min of meer onzichtbaar kon zijn en zeker uit de armen der wet
kon blijven. Niet dat ik de wet had overtreden, maar in gedachten zag ik al dat
mijn vader melding van vermissing zou doen en dat zodoende de politie me
spoedig zou gaan opsporen. “Waarom Parijs,” zult u zeggen? Had je
wat met Parijs? Nee, niks, ik kende Parijs niet, was er toen nog nooit geweest
en de Franse taal was nou ook niet bepaald mijn meest favoriete vak op school.
Integendeel! Al lopende en intussen liftende richting de Rijsbergseweg,
overdacht ik dat mijn ouders nooit of te nimmer zouden vermoeden dat ik Parijs
als eerste optie zou kiezen. Nog amper voor het toenmalige cafeetje op de hoek
van de Ritsebaan stopte een auto. Ik ken het merk nog. Een Borgward Isabella.
De vriendelijke al wat oudere chauffeur dacht ongetwijfeld met een jeugdige
vakantieganger te maken te hebben. Althans dat was het idee wat ik hem
probeerde te geven. De man maakte me het overigens best moeilijk, want de
vragen waar ik vandaan kwam en waarheen mijn reisdoel wel zou zijn, waren toch
vragen waarop ik me niet had voorbereid.
Maar
ik kon snel improviseren. Ik had een oud-tante in Den Haag wonen en kende de
buurt waar zij woonde zeer goed. Dus in een flits realiseerde ik mij dat ik dan
maar uit Den Haag afkomstig moest zijn en dat als er eventuele vragen kwamen
over de buurt waar ik dan wel zou wonen, dat ik er dan tenminste met enige
kennis van zaken antwoord op kon geven. Maar gelukkig viel dat mee, de man was
meer geïnteresseerd in mijn reisdoel. Nu was ik al zo slim niet gelijk maar
toe te geven dat ik naar Parijs wilde, maar ik verzon een mijns inziens zeer
acceptabele smoes, dat ik naar een jeugdherberg ging ergens diep in
België, tegen de Franse grens, waar al een paar vriendjes en
vriendinnetjes onderdak hadden gevonden. Of de goede man nou zulke vaderlijke
of verantwoordelijke gevoelens had weet ik niet, maar het stomme toeval wilde
dat hij naar Mons (Bergen) in Henegouwen reed. Met een beetje kennis van de
Belgische kaart stelde ik me daar meteen op in en zei hem dat het fantastisch
was dat ik tot Mons mee mocht rijden en dat ik dan mijn vrienden wel zou
bellen, die me vanuit het plaatsje Dour wel zouden komen ophalen. Want dat wist
ik, dat dit plaatsje niet ver van Mons, noch van de Franse grens aflag. Net
vóór de man richting het centrum van Mons wilde indraaien, stelde
ik voor op een doorgaande weg te stoppen, want zo hield ik hem voor, die weg
herkende ik wel van een vorig bezoek aan die stad. Dan kon ik in een cafeetje
even bellen en dan wisten ze precies waar ze me zouden moeten komen halen en
dan hoefden zij niet het centrum in. Of de man het geloofde of niet, hij liet
me rustig uitstappen en ik stapte inderdaad een cafeetje binnen. Dat was het
eerste einde van een spannende tocht. De paar kilometers van Mons tot de grens
waren meer dan afmattend. Ondertussen was het al ruim avond geworden en na lang
wachten en zelfs twee korte liften werd ik vlak voor de grens afgezet. Toen nog
een grens met controle en alles wat daarbij hoort.
Thuis
zouden ze inmiddels al aardig ongerust zijn bedacht ik me zo, maar toch nog
niet dat de alarmbellen bij de politie al waren gaan rinkelen. Dus besloot ik
parmantig recht op de douane toe te lopen en te vragen om een souvenirstempel
in mijn paspoort. In mijn beste Frans vroeg ik om die stempel, welke zonder
probleem en met een brede grijns werd geplaatst in mijn toen nog maagdelijke
paspoort. Het eerste stempeltje van wat later en natuurlijk in latere
paspoorten, het eerste was van misschien wel een serie van honderd stempels en
visa. Met een vriendelijk praatje, al is het met een douanier, bereik je meer
dan met een norse blik en zo gebeurde het dat ik met een kopje koffie op kosten
van de Belgische douane en een lekkere sandwich even later eerste klas gezeten
was in een grote Belgische vrachtwagen, die me linea recta naar de toen meest
fascinerende buurt van Parijs bracht: Les Halles. Of wel naar de intussen
helaas afgebroken hallen, waar toen al het voedsel, groente en fruit, vis, wijn
en wat al niet meer werd aangeleverd. Midden in het hartje van de oude stad
gelegen. De nachtelijke rit met de Vlaamssprekende vrachtwagenchauffeur werd
eigenlijk alleen maar onderbroken in een of ander dorpje, waar ik de naam
alweer lang van vergeten ben en daar ik dood en doodop was, heb ik de reis meer
slapende dan wakker ondergaan. In de zeer vroege ochtend kwamen we aan, ik keek
mijn ogen uit naar deze totaal andere stad in vergelijk met de steden die ik al
kende. Hier lag mijn vrijheid dacht ik en besloot op die eerste dag van mijn
Franse avontuur de stad eens goed te gaan bekijken. Het was de Rue Saint-Denis,
een lange smalle en drukke winkelstraat, die parallel liep aan een grote
boulevard, die weer deel uitmaakte van een soort van binnenste ring van Parijs,
waar ik terecht was gekomen. Na wat slenteren en mijn ogen meer dan de kost
gevend, ontwaarde ik een klein rechthoekig bordje bij een grote groentezaak,
waarop men te kennen gaf personeel te zoeken.
Drie
tot vier keer de zinnen repeterend in mijn schoolfrans, stapte ik de zaak
binnen en vroeg naar “Le patron,” de baas. Diezelfde dag nog kon
men mij al sjouwende met sinaasappelen, citroenen en zelfs fruit, waar ik de
naam niet van wist te vinden, in de meest kleurrijke en zeer volksrijke Parijse
buurt. Ook een slaapplaats, meer naam mocht het niet hebben, was bij dezelfde
werkgever geregeld en daar ik duidelijk te kennen had gegeven dat het alleen
maar voor “prendre des vacances” zou zijn dat ik wilde werken, werd
er ook niet al te moeilijk gedaan over verblijfsvergunning, werkvergunning en
al die andere akelige dingen. Dus ook niet over verzekering, belasting en nog
meerdere nare zaken. In een paar weken leerde ik Parijs redelijk kennen en zag
ook vele Nederlandse vrachtwagenchauffeurs, die dagelijks met hun
‘camions’ (vrachtwagens) zaken aan en af kwamen voeren. Eten was
geen probleem, vaak at ik mee met Le Patron et sa femme en qua fruit heb ik een
vitaminereserve toen opgebouwd, waar ik nu nog van profiteer. Na ongeveer een
week of drie, vier werd het me toch allemaal wel een beetje te… Ik dacht
aan school, aan thuis en werd langzamerhand schichtig als ik een paar
politieagenten voorbij zag lopen, terwijl ik aan het werk was. Hetgeen zeer
frequent gebeurde. Ik was als de dood dat ze een praatje met me zouden willen
beginnen, want dan zou ik met mijn afschuwelijk Nederlandse accent direct door
de mand gevallen zijn. Me niet realiserende dat het zomaar, op een goede dag,
mijn laatste dag zou zijn in de Parijse hallen. Mijn baas stuurde me met een
trolleycar naar een van de echte hallen om daar bij nummer zoveel een lading
fruit af te gaan halen, die gereserveerd was voor hem. Een grote dikke
chauffeur van een Nederlandse vrachtwagen stond naast de uitgeladen voorraad
met iemand te kletsen en ik zag en hoorde dat hij Nederlander was. Zijn Frans
liet te wensen over en ik bood spontaan mijn hulp aan. Niet dat we hier veel
mee opschoten, maar even later zaten we samen aan de koffie in de kroeg
tegenover mijn werkgever.
Wat
me overkwam weet ik niet, maar de man zei me dat hij in Breda woonde en ik
moest ineens mijn verhaal vertellen. Hoe en waarom, geen idee, het kwam er zo
maar uit. De man luisterde en luisterde alleen maar en toen ik klaar was en
mijn traantjes weer onder controle waren zei hij me alleen: “ik vertrek
over een goed uur, zorg dat je bij de wagen staat, dan ben je vanavond nog waar
je hoort te zijn.” Het afscheid van de ‘patron’ was toch
emotioneler dan ik gedacht had. Ik kreeg wat ik nog tegoed had en pakte
m’n boeltje bij elkaar om me ruimschoots op tijd te melden in de hallen
bij de vrachtwagen, die oorspronkelijk uit Prinsenbeek afkomstig was. Nog geen
twaalf uren later werd ik door een goedmoedige maar best bezorgde chauffeur
afgezet in de Oranjeboomstraat. Pal voor mijn ouderlijk huis. De man wilde niet
mee naar binnen maar wachtte wel af, totdat ik binnen was alvorens hij weer gas
gaf.
Silvia Videler.
(3) Mijn oma kon heel goed verhaaltjes vertellen.
Oma Wittenbols
Mijn oma
heette met haar eigen naam: Adriana Bernaards en is op 30 augustus 1890 geboren
in Steenbergen. Maar al snel hierna verhuisde ze met het gehele gezin naar
Halsteren, waar ze verder opgroeide. In haar latere leven ontmoette ze toen
Martinus Wittenbols (mijn opa) en zijn toen getrouwd. Mijn opa woonde al in
Halsteren, waar trouwens zowat al mijn voorouders vandaan komen. Doch, mijn opa
werkte destijds als uitvoerder bij de Bredase aannemer Vriens en had veelal
zijn werkzaamheden in en rondom Breda. Het was toen natuurlijk veel
gemakkelijker om in Breda te gaan wonen. Het werd uiteindelijk de Eggestraat
nummer 28 in Breda. Dat moet zo ongeveer in 1930 zijn geweest. Mijn opa kwam al
vroeg te overlijden. Op zijn vijftigste kreeg hij een hartstilstand en mijn oma
bleef verder tot haar dood in 1966 daar alleen wonen. Mijn oma had een
bijzondere gave. Ze kon honderden verhalen, waarvan vele sprookjes, zo uit haar
‘blote’ hoofd vertellen. Sommige daarvan duurde wel eens ’n
uur lang. Ik ben nooit te weten gekomen waar ze die verhalen precies vandaan
haalde, maar ik denk dat ze veel boeken heeft gelezen. Kijk, er waren veel
mensen die goed uit boeken konden voorlezen. Maar zij had de eigenschap om
zo’n boek geheel in haar gedachten te nemen en kon dan feilloos, tot in
de details toe, het zo navertellen. Dat deed ze dan toch wel op een
indrukwekkende wijze, met veel expressie en gelaatsuitdrukkingen daarbij.
Als wij,
in onze kindertijd, bij oma op visite gingen dan was het geheid weer vertellen
geblazen en dat vonden we heel fijn, om daar naar te luisteren. Vaak waren we
met ons gezin niet alleen. Ook de kinderen van mijn tante waren er dan en ook
nog gewoon een aantal kinderen die daar in de buurt woonden. Je had dus al gauw
zo’n twintig kinderen in de kamer, die dan zeer aandachtig naar haar
verhalen zaten te luisteren. Zelfs onze ouders zaten aandachtig mee te
luisteren. Je hoorde, ondanks een ‘kot vol,’ slechts de stem van
mijn oma. Als ze met een verhaal begon maakte ze al gelijk veel indruk: ik noem
even een voorbeeld, wat nog steeds goed in mijn geheugen ‘hangt.’
Zo begon ze: “er was eens een ‘héééél’
groot bos.” Tegelijkertijd maakte ze dan met haar armen een grote
denkbeeldige cirkel, waarbij alle kinderen plotsklaps het gevoel kregen alsof
ze ook in dat bos waren. Meestal beperkte zij zich tot 2 of 3 verhalen en dan
vond ze het weer even genoeg. “De volgende keer gaan we weer
verder,” zei ze dan. Vaak bleven we dan nog rustig zitten, om even bij te
komen van de spanning, die het verhaal met zich mee had gebracht. Een halve
middag was dan reeds voorbij en gingen dan meestal toch wel naar buiten. Want
je had aan de overkant, zo tegen de Teolin aan, van die bomen waar je fijn kon
inklimmen. Of we gingen naar het eind van de straat alwaar er een speeltuintje
was. Voor verkeer behoefden we daar toen niet bang te zijn. Ten eerste was het
in de beginjaren vijftig sowieso al niet druk. Ten tweede was de Eggestraat
vroeger een min of meer een doodlopende straat. Achter het speeltuintje had je
nog een voetbalveld en daar weer achter hield Breda op.
Mijn oma
was ook heel gastvrij. Praktisch elke zondag kon je de jeugd daar uit de buurt
in haar woonkamer terugvinden. Ze stelde gewoon haar huis open en daar werd
door de jeugd dankbaar gebruik van gemaakt. Ze had altijd drank in huis in
meestal de vorm van limonadesiroop. Dus ze kregen ook allemaal wat te drinken
en koekjes waren altijd ruimschoots in voorraad. Nou heb ik het over de jeugd
die toen toch al wel de leeftijd van tussen de 16 en 18 jaar hadden. Uiteraard
meisjes en jongens bij elkaar. Deze jeugd zag de woonkamer van mijn oma min of
meer als een ontmoetingsruimte, voor de toch al wel aanwezige verliefdheid van
deze aankomende volwassenen en menig verkering is daaruit ontstaan. Vaak ging
ik als kleine jongen op de fiets wel eens naar mijn oma toe en kon dan nog
amper binnenkomen, zo druk was het altijd. Ook maakten ze vaak een dansje op
vaak toch wel oude muziek die mijn oma op haar grammofoon draaide. Maar dat
maakte natuurlijk verder niks uit. Ondanks ik me, toch wel als 10-jarige, te
klein voelde tussen al deze personen, was ik natuurlijk toch welkom en kreeg
uiteraard net als hun gewoon te drinken en te knabbelen en keek dan ondertussen
naar het dansen daar in die kamer. Momenteel woont er in dat huis nog steeds
een echtpaar, die toen half jaren vijftig, in de woonkamer van mijn oma, elkaar
hebben leren kennen.
Kees Wittenbols.
(4) Een kleine ode
aan de ondernemers van Breda.
Onlangs
heb ik weer eens genoten van een korte zwerftocht in mijn oude en o zo
vertrouwd voorkomende stad. Ik denk dat elk mens dat heeft. Zoekende en
kijkende naar herkenningspunten, aanknopingspunten, herinneringen van weleer.
Ik ben in deze niet veel anders. Ik woon nu al meer dan 20 jaar in dezelfde
stad en ik weet daar winkelstraten waar er haast niet een zaak, winkel of
bedrijf meer is gevestigd van de tijd dat ik in deze plaats kwam wonen. Maar
Breda heb ik inmiddels al veertig jaar achter mij gelaten en wat blijkt, in
Breda zijn er nog vele, zeer velen bedrijven die er nog steeds zijn, maar die
er veertig jaar geleden ook al waren. Dat zegt veel van een stad, van de mensen
en van de sfeer én de mentaliteit. Het zegt wat over de standvastigheid,
het doorzettingsvermogen, de kansen, de inzet en de trouw van de klanten. Dan
moet ik bijvoorbeeld denken aan diverse horecabedrijven. Met name horecabedrijven
veranderen net zo makkelijk van naam en eigenaar als de euromunt in mijn
portemonnee. Maar wat is het dan prettig als oud-Bredase in de stad rond te
lopen en bijvoorbeeld het cafetaria van Piet Schraven aan de Nieuwe Haagdijk
nog in volle glorie te zien en wat bleek? De frietjes en kroketten zijn nog
steeds van dezelfde prima kwaliteit.
Cafetaria Piet Schraven – Nieuwe Haagdijk
Ook Fer
Verstrepen met zijn Friture d’Anvers op de hoek van de Haagweg en de
Oranjeboomstraat. Niet weg te branden. Schuin er tegenover: Het Hollandsch
Koffiehuis, inmiddels wel van eigenaar veranderd, maar van binnen is de
binnenhuisarchitect toch van een koude kermis thuisgekomen. Hij heeft er in elk
geval niks verdiend. Datzelfde geldt voor het alleraardigste kroegje aan de
hoek van de Haagdijk en de Nieuwe Huizen. Het is alleen iets bruiner geworden.
Slagerij Kouwenberg, weliswaar niet meer gevestigd aan de Vincent van
Goghstraat, maar nog wel aan de Nieuwe Haagdijk en het ziet er even fris en
goed uit als vroeger bij de ‘oude’ Kouwenberg. Maar even terug naar
de Horeca. Wat te denken van het Bredase fenomeen de Franciskaner op de Grote
Markt? Niet noemenswaardig veranderd. De sfeer is er nog als vanouds. Zeker mag
dat ook gezegd worden van café-restaurant Het Voske op de Grote Markt.
Zowel qua sfeer als kwaliteit heeft het in de loop der jaren niets ingeboet. Op
diezelfde Markt is er nog steeds boekhandel van Turnhout, die zich toch ondanks
grote concurrentie nog niet heeft laten verjagen. In de Veemarktstraat vond ik
verlichtingszaak Frans Verheijen nog steeds op dezelfde plek. Wel erg
gemoderniseerd, maar toch nog herkenbaar. Zelfs op de Havermarkt was tot mijn
grote verbazing de Suikerkist nog te vinden. Ik hoop dat ze mijn laatste
bonnetje van bijvoorbeeld 1967 niet meer bewaard hebben! Want met rente zou dat
nu toch een aardig duur pilske geworden zijn. Dan het totaal niet veranderde
café van Boerke Verschuren op de Ginnekenmarkt. Het was alsof ik nooit
was weggeweest. Alles, letterlijk alles was nog zoals het toen was. Ook in
Princenhage bij café-restaurant Het Roode Hert was het een prettig en
aangenaam én herkenbaar weerzien.
Slagerij Kouwenberg – Nieuwe Haagdijk
Toen ik
over de aloude Haagdijk liep zag ik tot mijn stomme verbazing de hoedenzaak van
J. Bergè nog in vol bedrijf. Terwijl mijn inmiddels al lang overleden
vader wel eens foeterde nergens meer een fatsoenlijke hoed te kunnen kopen, om
op zijn toen inmiddels kompleet ‘kale knar’ te zetten. Hij had het
eens moeten weten! Zeker mogen we Hotel van Ham aan het Van Coothplein niet
vergeten. Mijn laatste keer in Breda heb ik er zelfs gelogeerd. Ik zou er heel
wat op willen verwedden dat de smyrna tafelkleedjes nog dezelfde zijn, als waar
ik als tiener slagroom op gemorst heb. De hotelkamers waren eveneens nog anno
1967, maar daarom niet minder slecht. Zelfs de postzegelhandel in de Passage
was er nog en ook bekende namen zoals Relik van Hooft, Presburg schoenen in de
binnenstad en de friettent van Christ aan de Keizerstraat. In de
Oranjeboomstraat bleek zelfs garage Oveka de tand des tijds goed te hebben
doorstaan en juwelier Pertijs aan de Weerijssingel had weliswaar weer een huis
aan zijn imperium toegevoegd maar… ze waren er nog! En hoe! Likkebaardend
heb ik de etalage staan te bekijken. Gelukkig voor mijn card, het was ná
sluitingstijd. Tientallen zaken ontbreken nog in deze rij, maar wellicht
vernoem ik die naar aanleiding van een volgende nostalgische strooptocht. Al
met al was ik zeer aangenaam en blij verrast door de vasthoudendheid en vastberadenheid
van zovele Bredase ondernemers. Toch een teken dat het goed toeven is in de
parel van het zuiden.
Silvia Videler.
(5) In Nederland
lijken de binnensteden allemaal op elkaar.
Met dit
zeer lezenswaardig en informatief artikel, werden wij verrast door Jessica van
Geel in BN/DeStem. Het bedoelde artikel opende met de stelling dat wij met onze
euro’s vooral de kassa’s spekken van de grote winkelketens, die
steeds meer en meer het beeld domineren in de binnensteden. Zij geeft dan een
heel overzicht, van waaruit blijkt, dat die winkelketens vaak ook nog eens tot
een en dezelfde eigenaar blijken te behoren. Zo gaf zij het voorbeeld: als u
ontevreden of boos bent op Bart Smit en dan daarom, maar zij het noodgedwongen
naar Intertoys gaat, het de aandeelhouders van deze ‘clubs’ niks
uitmaakt, want het blijkt tot een en hetzelfde consortium te behoren. Ook stelt
zij en zeer terecht, dat de winkelstraten in de binnensteden er steeds meer en
meer hetzelfde gaan uitzien en dat dit mede het gevolg is van de stijgende
huurprijzen van winkelpanden, die soms wel meer dan 1000 euro per maand kosten.
Dat dit soort huurprijzen nauwelijks meer zijn op te brengen voor een kleine
zelfstandige, zal menigeen duidelijk zijn.
Dat de
verscheidenheid van winkels steeds meer afneemt is óók een feit.
Kijk maar eens rond, in om het even welke binnenstad van Nederland en dat geldt
evenzo goed voor België. Gerrit Sluiskes van MKB-Nederland pleit volgens
het artikel dan ook voor een goede variatie van winkelketens en… kleine
specialistische winkeltjes. Persoonlijk denk ik dat dit laatste hét
antwoord is voor de redding van onze binnensteden. Anders krijgen we
Amerikaanse toestanden, waar dikwijls het beeld al zo is dat de binnensteden
verloederd zijn en buiten het centrum aan de randen van de steden enorme grote
shoppingmalls zijn ontstaan, met een zee aan parkeermogelijkheden, maar wel
zonder enige sfeer en ambiance. Als we kijken naar de opzet van onze nieuwe
woonwijken, dan is het patroon van Groningen tot Maastricht eender. Honderden,
zoniet duizenden min of meer dezelfde woningen en in het midden van dat
‘grauw’ een al of niet overdekt winkelcentrum, met ook weer een
aantal zaken die tot de landelijke ketens behoren zoals AH, Blokker, Haar, Etos
of het Kruidvat en Gall & Gall enzovoorts.
Ginnekenweg – Breda
De
binnensteden zelf zijn al helemaal bijna uitsluitend, op wat horeca na,
vergeven van de filiaalbedrijven en dan denk ik aan de Hema, V & D, Voss, Yves
Rocher, Mexx, Xenos. Bovendien ook nog eens de grote schoenenketens en zoals ik
het wel eens spottend noem: de spijkerbroekenwinkels. Gelukkig hebben wij in
Breda, zoals in onze wijk, nog een aantal winkels, die tenminste een stukje
eigenheid hebben en niet vanuit een of ander bureau in Amsterdam of elders
worden gedicteerd en gedirigeerd. Als deze tendens doorzet, dan vrees ik het
ergste voor onze binnensteden, maar het is aan het publiek om deze
‘tsunami’ van winkelketens een halt toe te roepen. Het gaat die
winkelketens tenslotte om uw en mijn euro’s. Niks meer en niks minder.
Dat de pluriformiteit en de eigenheid en het karakteristieke van een stad
daarmee naar de Filistijnen gaat, dat zal hen een ‘grote worst’
wezen. De eigenaren van die winkelketens zien het amper, want die zitten in
hele verre oorden onder een blakende zon de winsten te tellen van hun ketens en
zich waarschijnlijk steeds meer realiserend, dat u als consument meer en meer
afhankelijk bent gaan worden van hun filialen. Maar toch, toch is het nog niet
te laat om het tij te keren. U en ik als consument maken tenslotte uit waar we
onze centen brengen. Als steeds meer mensen zich bewust worden van het feit,
dat bestedingen bij die grote winkelketens ertoe bijdragen dat ons stadsbeeld daardoor
een eenheidsworst gaat worden, dan kunt u zich ook eens gaan afvragen of u niet
beter uit bent bij die kleine zelfstandige. Die vaak ook nog prijzen hanteren
die daadwerkelijk kunnen concurreren met de grote winkelketens. Want het
‘gemene’ van die grote winkelketens zit ‘m vaak in een paar
met veel ‘geschreeuw’ gebrachte lokkertjes, die desnoods onder de
reguliere inkoopsprijs worden aangeboden, maar de overige artikelen zijn vaak
evenzo duur en soms duurder dan bij die kleine zelfstandige, een paar straten
buiten het centrum.
Daarom
pleit ik om de leefbaarheid van onze wijken en stad te behouden en ik beperk me
dus tot onze buurt, om wat meer te kopen en te besteden bij de dikwijls
hardwerkende winkeliers van onze eigen wijken, van bijvoorbeeld die op de
Haagweg, de Nieuwe Haagdijk en de Haagdijk. Of anderszins op het Dr.
Struyckenplein. Hoewel ik zelf nog niet in Breda woon, maar ik ga er vaak heen,
dan koop ik mijn zaakjes heel bewust niet in de grote filiaalbedrijven, doch
bij de zelfstandige bedrijfjes in de bovengenoemde straten. Zeker voor de
ouderen onder ons refereer ik aan de zaken die eens onze wijk zo leefbaar en
plezierig hebben gemaakt en waarvan de meeste zijn moeten afhaken. Zij, de wat
ouderen onder ons, kunnen het als geen ander beamen dat het een groot verlies
is geweest en dat het de leefbaarheid en het plezierig wonen daardoor in ieder
geval niet is verbeterd. Wedden dat bijvoorbeeld het vlees van een ‘verse
slager’ beter smaakt dan die voorverpakte handel, met een mooie schnitzel
aan de bovenkant en een wat minder uitziende aan de niet zichtbare onderkant
van het pakje? Zo zijn er legio voorbeelden te geven. Ik hoop echt dat een
volgende generatie ook nog de keuze heeft uit meerdere mogelijkheden en niet
gedwongen is alles in ‘super-mega-stores’ te moeten kopen, zonder
‘kraak of smaak.’ Het antwoord hierop is nog steeds aan de
consument, aan u en mij!
Silvia Videler.
(6) In het Mastbos
wemelde het altijd van de militairen.
Vooral in
de beginjaren vijftig was het Mastbos het domein van de militairen. Uiteraard
waren er dagelijks grote groepen aanwezig op de schietbaan, achter de
kogelvanger. Doch, deze zag je dan de rest van de dag niet meer. Wat je wel zag
dat waren de grote groepen militairen, die dan toch wel vaak door de Oranjeboomstraat
heenliepen, die onderweg waren naar die schietbaan en uiteraard naar andere
gebieden in het Mastbos. Maar ook op andere plaatsen in de stad kwam je
dikwijls hele grote groepen tegen. De Galderse Heide leek soms meer op een
oorlogsgebied, dan op een plek waar je als gewoon burger wat rust wilde vinden.
Toch mocht je wel naar hun verrichtingen kijken. Wel graag op afstand! Je werd
zeker niet door hun weggestuurd, maar je bleef vanzelf toch wel uit hun buurt.
Er werd ook geschoten, maar dat ware gewoon losse flodders en voor mij toch wel
leuk om dit allemaal te kunnen zien. Uiteraard alleen op een woensdagmiddag.
Ook reden er veel legervoertuigen over de Galderse Heide heen. Er werd destijds
flink geoefend daar. Vooral het graven van schuttersputjes leek wel een
‘must’ voor deze lieden. Je kon vele van deze putjes vaak
terugvinden in de nabijheid van een eenzame boom op die hei. Dat zal wel
strategische bedoelingen hebben gehad. Maar uitgerekend bij het graven had je
de grootste moeite om door de wortels van deze bomen, of wel eens struiken,
heen te komen. Een beetje sadisme kon je het kader wel aanrekenen, want hun
bepaalden waar je moest graven. Dat dit een ‘heidens’ karwei was
hoef ik u natuurlijk niet te vertellen. Ik heb dat uiteraard ook allemaal meegemaakt,
maar dan in de jaren zestig. Maar dan niet in het Mastbos. In mijn tijd werd
alleen op plaatsen geoefend waar het voor de burger verboden was om er te
komen. Als zo’n dag voor deze dienstplichtige militairen er weer opzat,
verzamelden ze zich en in een enorme lange colonne gingen ze dan weer te voet,
naar een van de diverse kazernes die Breda rijk was.
Ook het
Cadettenkamp was een geliefd oord voor de militairen. Daar werd ook met tanks
geoefend en dat was heel spectaculair om dit van kortbij te kunnen zien. Op het
Cadettenkamp waren het wel voornamelijk de militairen van de KMA die hier
oefenden. Ook hier werd tijdens het oefenen er behoorlijk op los geschoten. Ik
weet zelf nog wel van mijn diensttijd dat je lege hulzen steeds mee moest
nemen. Doch, er waren er altijd wel bij die ze gewoon lieten liggen. Hier ging
ik dan later altijd naar op zoek en vond er altijd wel wat en nam ze dan mee
naar huis. Toch heb ik wel eens nog gave kogels zien liggen en ik vond dat toch
wel eng. De kogelkopjes zaten er dan nog op en ik besefte toen al wel dat ik
die beter kon laten liggen. Immers de volgende dag waren er toch weer
militairen en die zouden die kogels wel zien liggen. Je kon gerust zeggen dat
het halve Mastbos, vooral in de buurt van de Galderse Heide, een groot
oorlogsgebied leek. Ook op de hoeken van een van de vele paadjes zat dan een
groepje, op wacht zeg maar en die hadden dan ook nog een mitrailleur opgesteld
staan. Maar die heb ik nooit af horen gaan. Het kwam ook wel eens voor dat er
militairen gewoon door de straat liepen en dan de opdracht van de commandant
kregen dekking te zoeken en dan schoten ze diverse tuintjes in met het geweer
in aanslag. Dit heb ik onder andere ’n keer gezien ter hoogte van waar
later garage Mion werd gebouwd in de Dr. Struyckenstraat. Dat stukje grond was
toen een grote woestenij en dus uitstekend geschikt voor hun om even te
gebuiken als ’n stukje oorlogsgebied. Zomaar midden op de dag. Zulke
dingen zie je natuurlijk niet meer aan de dag van vandaag. Ja, de Tweede
Wereldoorlog was nog pas enkele jaren afgelopen en er moest toen op allerlei
manieren nog worden geoefend. Dus ook gewoon op straat.
Cadettenkamp – Teteringen
Wat
destijds ook zichtbaar was voor ons, dat waren de oefeningen die werden
gehouden op de Chassé-kazerne. Dat was best wel een groot stuk grond en
daar ging ik dan ook wel eens naar kijken. Ook hier werd met tanks gereden en
ook werd er soms geschoten. Dan had je ook nog een stormbaan. Die stond toch
wel vrij dicht gesitueerd nabij de afscheiding en dat was best leuk om te zien.
Behalve toen ik later zelf hier aan mee moest doen. Maar dat lijkt mij voor
iedereen wel duidelijk. Je kunt dus gerust stellen dat het Mastbos in de jaren
vijftig een veilig oord was om er te verblijven, want het was er druk zat en je
genoot min of meer van een gewapende bescherming!
Kees Wittenbols.
(7) Sparen en
verzamelen, de hobby van menigeen in vervlogen jaren.
Vraag de
kinderen vandaag de dag eens of ze misschien iets sparen. En dan bedoel ik niet
geld in de spaarpot. Want die is er ook al lang en breed uitgegooid. Dat doe je
toch immers ook elektronisch nietwaar? Neen, met sparen bedoel ik datgene wat
wij vroeger als kinderen spaarden. Dat vind je bijna nergens meer terug bij de
jeugd. Lieve God, dat kon van alles zijn. Ik weet niet wat ik allemaal heb
gespaard. Materialistisch als ik was spaarde ik natuurlijk postzegels. Daarover
dadelijk meer. Ga er maar even voor zitten: u kon vroeger zowat alles bij mij
kwijt. Sigarenbandjes, suikerzakjes, bus- en tramkaartjes, treinkaartjes,
autoplaatjes van het merk Full Speed; een Virginia sigaret in een geel pakje.
Plaatjes van schepen van het sigarettenmerk Captain Grant en vliegtuigplaatjes
van het merk Croydon. Bazooka-kauwgom-wikkels met korte leuke strips. Sjors- en
Sjimmie-albums, oude Donald Ducks en de ‘Sjors’ met achterop
verhalen van Billie of Bessie Turf en meester Kwel. Stapels van die dingen had
ik en ik koesterde ze als kostbare kleinoden. Lucifermerken, bierviltjes van
diverse biersoorten en niet te vergeten speldjes en later ook balpennen.
Daarnaast ben ik ook kranten gaan verzamelen. Neen, geen oude kranten voor een
zakcentje, dat deed ik ook. Maar ik knipte de koppen van kranten af. De titels,
dáár ging het om. Natuurlijk Dagblad de Stem. Ook de Telegraaf
enzovoorts. Spannender werd het als je als kind bijvoorbeeld de Drentsche en
Asser Courant te pakken kreeg. Of de Graafschapbode. Nog mooier was het om
buitenlandse titels te bemachtigen. De Gazet van Antwerpen en Het Laatste
Nieuws waren simpel te verkrijgen. Doch titels zoals de Ossevatore Romano of de
El Pais uit Madrid, daar was je apetrots op. De enige waarvan ik weet had die
zo eenzelfde hobby had was Ton Wittenbols uit de Oranjeboomstraat. Die had ook
een indrukwekkende stapel titels en wist er veel vanaf.
De
sigarenbandjes waren niet mijn meest favoriete item om te sparen. Toch waren er
aardig wat kinderen en ook ouderen die deze hobby wel beoefenden en dan was
mijn insteek: sigarenbandjes ruilen tegen bijvoorbeeld postzegels of andere
belangrijke zaken die ik op dat moment spaarde. Suikerzakjes spaarde ik ook,
maar met een grote maar. Ik moest er zelf geweest zijn in een dergelijk
restaurant of café, anders waren ze me niet interessant genoeg. Het was
eigenlijk meer een soort van terugkijkboek waar we ooit wel eens geweest waren.
En de andere suikerzakjes waren dus weer goed ruilmateriaal. Helemaal gek was
ik van bus- en treinkaartjes. Deze hobby bleef totdat men kaartjes uit zo een
rond machientje begon te halen die elke bestuurder van een bus naast zich had
staan en die er na verloop van tijd overal hetzelfde uitzagen. Toen was de gein
eraf. De BBA had bijvoorbeeld diverse gekleurde kaartjes. De goedkoopste waren
indertijd de gele van tien centen. Later vijftien centen en zestien centen en
nog veel meer soorten. Daarnaast had je ook relatief zeldzame groene kaartjes
voor de bus naar Galder (lijn 7) en die kostte wel 35 centen. Treinkaartjes
daar kon je helemaal een tijd mee zoet zijn. En dan vooral zoeken rond en in de
prullenbakken ná de controle bij de stations. In die tijd was er nog een
uitgangscontrole. In zo’n hok, vlak bij de uitgang zat dan meestal een
wat oudere en doorgaans dikke controleur gepropt, die iedereen die het perron
verliet zijn of haar kaartje alsnog van een gaatje voorzag. Er waren wel
duizend soorten. Breda-Rotterdam bijvoorbeeld. Een bruin-wit kartonnetje met
daarop de plaats waar je het kocht en de plaats waarheen je wilde. Heel simpel
en zeer efficiënt. De eerste-klas-kaartjes waren groen-wit. Natuurlijk was
het spannender om kaartjes te hebben van Groningen naar bijvoorbeeld Delfzijl.
Die had haast niemand en waren dus héél zeldzaam, althans in de
kleine kring van kaartjesspaarders. Want dát waren er nou ook weer niet
zoveel! Soms kwam je elkaar wel eens tegen als je liep te snuffelen en te
zoeken op of bij het station. Dan was het natuurlijk ook ruilen geblazen en
heel soms werd er ook (klein) geld voor geboden. Maar dan moest de
reisbestemming toch wel erg exotisch zijn geweest. De gulden regel was
duidelijk: hoe verder het kaartje, de bestemming, verwijderd was van Breda, des
te waardevoller het kaartje was. En vond maar eens een dubbel kaartje naar
bijvoorbeeld Sneek, die vond je van zijn levensdagen niet. Die waren pas echt
zeldzaam!
Een echte
spaarder, zoals ik, die had ook altijd een tas vol wisselgeld bij zich. Zo
waren er ook plaatjes van voetballers. Ik weet niet meer bij welke chocolade of
koffie die gegeven werden, maar dat interesseerde me ook geen zier. Doch, de
plaatjes zelf zou ik nooit weggooien. Ik kende zelfs zonder verstand te hebben
van voetballen welke speler goed in de markt lag en welke minder. Want die
plaatjes kon men dan bij mij weer verkrijgen tegen postzegels of autoplaatjes
van de Full Speed sigaretten. Zo was er eens een plaatje van de Full Speed
waarop een oude Hudson-auto opstond. En wat ik ook maar probeerde, het lukte me
niet dát ene plaatje te bemachtigen. Gelukkig waren het niet alleen
kinderen die van alles en nog wat spaarden. Ook ‘grote mensen’
spaarden als gekken. Zo kwam ik aan de weet dat een onderwijzer op school het
felbegeerde Hudsonplaatje in zijn bezit had. Helaas, deze goede man was ook
niet van gisteren en wist dat ik er een levendige ruilhandel op nahield.
Uiteindelijk kreeg ik het door mij o zo gewenste autoplaatje van de Hudson in
bezit, maar moest er wel zeker 4 voetballers voor inleveren. De man in kwestie
grijnsde van oor tot oor en had de deal van zijn leven gemaakt. Zo leefde dat
sparen in die jaren. Ruilbeurzen, nou ja, ruilen, meer kopen en verkopen,
geschiedde ook op zaterdagen in de oude Vismarkthal tegenover het oude
belastingkantoortje aan de Vismarktstraat. Daar waren het voornamelijk
postzegels en munten. Maar ook andere zaken werden er stevig verhandeld. Zo
waren er diverse winkels voor verzamelaars. In de Passage bij de Nieuwe
Ginnekenstraat had je van der Plas zitten (ik geloof dat hij zo heette). Deze
zaak had werkelijk van alles. En ook in de Prins Hendrikstraat zat een
sigarenzaakje met een uitgebreide collectie postzegels voor de verkoop. Deze
was trouwens veel goedkoper dan in de Passage. Doch, er waren best meerdere
zaken die van allerlei zaken verkochten die de mensen spaarden en deze winkels
genoten mijn allergrootste belangstelling. Op de Haagdijk was een lectuur- annex
tabakswinkeltje, die soms ook best leuke postzegels had en er tegenover zat van
Rijt, een sigarenzaak, die ook postzegels verkocht. Helaas was deze man niet
een echte kenner en kon zich amper inleven in juist datgene waar je naar op
zoek was.
De topper
was echter de eerste zondag van de maand. Dan kwam de crème de la
crème van postzegelminnend Breda bij elkaar in een grote zaal boven
restaurant de Graanbeurs in de Reigerstraat. Tussen de bioscoop en de
toenmalige Dagblad de Stem. Vanaf tien uur in de ochtend kon je er terecht tot
zeker twee uur in de vroege middag. Tientallen verzamelaars en sjacheraars
waren daar dan te vinden. Je moest er overigens wel lid van zijn want niemand
had zomaar toestemming en er was zowaar een soort van ballotage-commissie. Niet
dat je nou een bepaald inkomen moest hebben of zoiets, maar je moest toch wel
redelijk eerlijk zijn anders kon je ophoepelen. De voorzitter was een
politieagent, ene van de Mee uit de Vincent van Goghstraat en bijgestaan door
een mijnheer Hartman. Ook een verwoede verzamelaar en een goudeerlijke vent.
Bij hem kon je gratis en goed taxaties laten doen. Bij de voorzitter deed je
dat maar beter niet. Zeker niet als hij de zegels zelf wel graag wilde hebben.
Deze officiële vereniging deed ook mee aan tentoonstellingen en die waren
zowel in Nederland als in het buitenland. Helaas zagen mijn ouders niet de voor
mij noodzakelijke behoefte om af en toe eens ver op reis te gaan naar de een of
andere tentoonstelling. Ik kon ze van veel dingen overtuigen maar dat is mij
jammer genoeg nooit gelukt. Heel veel volwassenen in onze oude buurt waren wel
op de een of andere manier bezig met het verzamelen van om het even wat. En
altijd heb ik dat vroeger als een leuke en spannende bezigheid ervaren. Met
verzamelen ben ik zogoed als geheel gestopt. Postzegels zijn in wezen veel en
veel minder interessant geworden. Zeker met al die nieuwe soorten van
zelfklevende zegels en pakjes postzegels, of zelfs en dat is nog erger:
voorgedrukte zegels via een automaatje bij het postkantoor. Neen, de
Nederlandse posterijen hebben er zelf veel aan bijgedragen dat de animo voor
het postzegels sparen aardig tanende is geworden. Plaatjes van sigaretten
sparen is al helemaal niet meer ‘in,’ want rokers worden als halve
criminelen gezien, dus die ga je zeker niet via kinderen motiveren nog meer te
kopen. Lucifers liggen in het verlengde. Suikerzakjes zijn klontjes geworden of
van die lange zakjes zonder eigenheid. Sigarenbandjes…? Nog even en je
krijgt een bekeuring en is dat ook al illegaal als je die dingen rookt en
krantentitels, ach er zijn er nog maar een paar in Nederland, die gein is er
ook al vanaf. Het enige wat nog een beetje leuk is, zijn munten verzamelen.
Maar met de euro wordt er dat mijns inziens ook niet echt leuker op. En om nou
allemaal dezelfde soort munten met een aan slechts een kant afwijkende
afbeelding te gaan sparen? Overigens dat is ook slechts voor kapitalisten weggelegd.
De gehele euro-reeks haal je voor een paar tientjes op. En dan de echt
interessante reeksen zoals die van het Vaticaan, San Marino en Monaco
bijvoorbeeld, die kosten je een vermogen! Conclusie: verzamelen was vroeger
leuk en spannend, maar ook bereikbaar voor haast iedereen. En nu is het helaas
wel erg, erg commercieel geworden. Jammer maar waar.
Silvia Videler.
(8) Het carnaval is
niet meer zoals het eens was.
En ook nog even iets over de Sint en de
kermis.
Half in de
jaren vijftig was het met de optocht veel en veel drukker als tegenwoordig. In
die tijd had Breda zo tussen de tachtig- á honderdduizend inwoners, maar
het was wél minstens vijf maal zo druk. Laat ik nou toevallig dit jaar
ook de optocht gezien hebben. Ja, dat krijg je, als je kleinkinderen hebt en de
ouders moeten werken. Maar ik vond het heel leuk. Zeker om die kinderen
zichtbaar zien staan te genieten. Ik was minstens 25 jaar niet meer naar de
optocht geweest. De sfeer was als vanouds. Doch, er was toch wel wat veranderd.
Helaas iets negatiefs. Dat de optocht in Breda vaak voor geen meter opschiet is
ook als vanouds. Maar deze keer was het wel heel erg. Ik overdrijf niet, want
het gebeurde regelmatig dat het ’n kwartier duurde, voordat er een
volgende groep aankwam. Dat is natuurlijk niet leuk voor die kinderen en zelfs
voor mij niet. Wat ook heel sterk opviel was dat er maar weinig
‘levende’ muziek bij was. De meeste wagens hadden gewoon ’n
een of andere geluidsinstallatie bij zich en draaide dan muziek, die zo hard
was dat ik al mijn ingewanden voelde bewegen. Wat te denken van die kleine
kinderen. Ik moest elke keer m’n handen voor hun oren houden. Het was
gewoon niet om aan te horen! Helaas, de gezellige ‘dweilbands’
waren maar op één hand te tellen. Druk was het ook niet echt.
Slechts één rij, met grote open plekken daartussen. Nou, in de
jaren vijftig moest je al uren van te voren van huis om nog een goed plekje te
hebben en dan stond het echt rijen dik! Wij gingen vroeger meestal op de
Haagdijk staan en dan moest je ‘van goeden huize’ komen om alles
goed te kunnen zien, vanwege het soms enorme gedrang van de mensenmassa. Dat is
echt verleden tijd! Carnaval werd vroeger veelal op straat gevierd. Duizenden
mensen verzamelden zich dan op de Grote Markt en dan was het daar een grote,
zingende en deinende massa. Met vierde het carnaval zoals het in feite behoorde
te zijn. De cafés zaten natuurlijk ook wel stampensvol en overal werd
muziek gedraaid, maar niet iedereen kon het zich permitteren daar naar binnen
te gaan, want veel geld had men toen nog niet, om zo maar even een aantal
pilsjes te drinken. Doch, er waren veel mensen die spaarden het hele jaar om in
deze dagen behoorlijk de ‘bloemetjes’ buiten te kunnen zetten.
Buiten liepen er dan veel ‘dweilbandjes’ en vooral de jongelui
sloten dan daar achteraan en zo dan heel de binnenstad door. Nou, dat zie je
helemaal niet meer. Carnaval speelt zich nu nog slechts af in de kroeg. Maar
dat is natuurlijk ook wel gezellig. Ik ga zeker niet alles afkraken, maar de
sfeer is toch wel wat minder geworden.
Ook schoot
me nog iets te binnen op het moment dat ik bezig was een ander verhaaltje te
schrijven. Ik kan uiteraard nog goed herinneren dat de Sint vroeger per boot
aankwam op de Haven in Breda. Ook al uren van te voren stonden de mensen daar,
om te voorkomen dat ze iets van de aankomst zouden moeten missen. Naast
carnaval en de kermis gebeurde er niet echt veel bijzondere dingen in Breda en
daarom was het dus ook bij de aankomst van Sinterklaas extra druk. Ik heb het
echt meegemaakt dat het voor mij niet meer mogelijk was, om ook maar
één blik op te vangen van de boot, waar de Sint met zijn Pieten
opstonden. Duizenden en nog eens duizenden mensen waren dan daar aanwezig, tot
aan de brug bij de suikerfabriek aan toe. Als de Sint eenmaal aan land was
gekomen, werd zijn witte paard erbij gehaald en ging dan met zijn gevolg, met
een groot muziekkorps voorop beginnen aan een tocht door het Centrum van Breda.
Ook in het centrum stonden er weer mensen, echt rijen dik en vaak al uren te
wachten, alvorens de Sint met zijn gevolg voorbij zouden komen. Deze optocht
beperkte zich vroeger slechts alleen door de binnenstad. Optochten in de
buitenwijken waren er toen nog niet. Ik heb het dus nu duidelijk over de
beginjaren vijftig. Tot zover even de Sint, zomaar even tussendoor.
Zelfs
tijdens de kermis in Breda was het toen veel drukker en zeer zeker gezelliger.
Op de Grote Markt stond het toen helemaal vol met de wat kleinere attracties en
op de Oude Vest stond dan het grotere ‘spul.’ De Halstraat was dan
een, zeg maar, verbindingsstraat tussen de twee ‘lunaparken.’ Ook
in deze straat waren er dan allerlei ‘stalletjes’ neergezet, waar
je voornamelijk snoepgoed kon verkrijgen zoals noga en de bekende suikerspin en
nog een aantal andere lekkernijen. Ik durf te stellen dat het toen zeker tien
maal zo druk was als tegenwoordig en was toen zeker te vergelijken met de
kermis zoals hij nu in Tilburg nog steeds is. Maar dit waren dan ook zowat de
enige drie grote evenementen die in Breda plaatsvonden. De rest van het jaar
moest er weer hard worden gewerkt om het ‘hoofd boven water’ te
kunnen houden. Maar daar was men nou eenmaal toch al aan gewend.
Kees Wittenbols.
(9) Een markant
gebouw in Breda: de Klokkenberg.
De Klokkenberg
De
Klokkenberg is in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw gebouwd
door Aannemingsmaatschappij: Internationale Gewapend Betonbouw (IGB) Breda. Het
Medisch Centrum de Klokkenberg was een in 1953 opgericht sanatorium voor
tbc-patiënten aan de Galderseweg, met uitzicht op het Mastbos enerzijds en
het Markdal anderzijds. Nadat het aantal patiënten terugliep, werden de
activiteiten van De Klokkenberg verbreed. Er werden nieuwe afdelingen
toegevoegd, zoals de thoraxkliniek (hartchirurgie), de long- en astmakliniek,
allergologie & immunologie en een kliniek voor de behandeling van
epileptische patiënten (Hans Bergerkliniek). Ook had de Klokkenberg een
afdeling voor Kinder- en Jeugdpsychologie. In de jaren 90 raakte het centrum in
de problemen. De Klokkenberg had te lijden onder de schaalvergroting in de
Medische Zorg, maar ook aan voortdurende interne conflicten, vooral bij de
thoraxafdeling. Dit leidde ertoe dat in 1997 de thoraxkliniek werd
ondergebracht bij het toenmalige Ignatiusziekenhuis (nu Amphia) aan de
Molengracht te Breda. De overige afdelingen bleven zelfstandig bestaan totdat
in december 2001 alles werd ontmanteld. De long- en astmakliniek werd
ondergebracht bij het revalidatiecentrum. De GGZ nam de afdeling
jeugdpsychiatrie over en de afdeling allergologie & immunologie werd ondergebracht
bij het Amphia-ziekenhuis. Alleen de Hans Bergerkliniek bleef zelfstandig
doorbestaan onder een nieuwe stichting. Volgens de planning verhuist deze (of
is al verhuisd; bij het schrijven van dit artikel was het nog niet bekend),
naar de nieuwbouw nabij de Oosterhoutse vestiging van het Amphia-ziekenhuis.
Binnenkort
zullen de verlaten afdelingen van de Klokkenberg weer voor de zorg een
bestemming krijgen. Na een tijdelijke functie voor opvang van bewoners van de
renovatie/nieuwbouw van enkele verpleeghuizen in Breda, zal de Klokkenberg in
de toekomst een blijvende functie in de zorg gaan vervullen. Inmiddels is het
Klokkenbergterrein door Medisch Centrum Klokkenberg verkocht aan
Vitalis-Zorg-groep, een zorginstelling in Zuid-Nederland. Vitalis verwacht op
het landgoed een woonzorgcomplex á 400 huurappartementen te kunnen
realiseren. Het beeldbepalend monument De Klokkenberg met de karakteristieke
torens en vleugels zullen onaangetast blijven. Tijdens het schrijven van dit
artikel was het ook nog niet bekend in welke fase men nu is beland.
Kees Wittenbols.
(10) Colportage in
een ‘nieuw jasje’ gestoken.
Kees
Wittenbols heeft in het kader buurtverhalen op de site van de
Oranjeboompleinbuurt en in het boek: Nostalgisch Breda (deel 1) eens een
lezenswaardig artikel geschreven over allerlei figuren die dagelijks,
wekelijks, maandelijks, dan toch wel periodiek aan de deur kwamen. Zoals de
bakker, de melkboer, de visboer, de groenteboer, de schillenboer, de fondsbaas
enzovoorts. Ook werd deze buurt regelmatig bezocht door zogenaamde
beroepscolporteurs en hun handel varieerde van ‘kleinvak-artikelen’
tot dekens en van vloerkleden tot stofzuigers. Veelal waren het goedgebekte
vlotte sjacheraars die dit werk beroepsmatig deden en hele streken of zelfs het
hele land ‘afschuimden’ teneinde hun ‘negotie’ her en
der aan de deur te verkopen. Of de goederen en de handel nou wel allemaal
eerlijk en koosjer waren kan ik niet beoordelen, maar ik herinner me toch wel
dat mijn moeder zichzelf ooit heeft laten verleiden tot het kopen van een
aantal dekens aan de deur en eerlijk is eerlijk, die dingen zijn jaren en jaren
tot onze grote tevredenheid meegegaan. Hoe men ook dacht over dit soort handel,
veelal was de aspirant koper wel zeer degelijk in staat om de aangeboden goederen
te kunnen controleren en of te betasten. Een zogenaamde ‘kat in de
zak’ kopen was misschien wel eens aan de orde, maar men was er toch in
alle gevallen zelf bij en de verkoop ging zonder omwegen en valkuilen.
Hoe anders
gaat de verkoop aan de dag van vandaag aan de deur? Ikzelf kan me de tijd amper
meer heugen dat men gebruiksartikelen aan de deur probeerde te verkopen,
afgezien van de colportage met betrekking tot dagbladen of incidenteel een of
andere leesmap. Zelfs de verkondigers van een aanstaand Armageddon of andere
rampspoed, zoals hel en verdoemenis voor hen die niet geloven in de aangeboden
profeet of goeroe, schijnen ook al schaarser te worden. Diverse wetten en ook
de consumentenbond, alsmede de nodige televisieprogramma’s, hebben er wel
voor gezorgd dat dit soort verkoop tot een bijna verleden tijd is gaan behoren.
Ook het feit dat aan de dag van vandaag vele vrouwen eveneens in het
arbeidsproces zijn opgenomen, maakt het voor huis-aan-huis-verkoop extra
moeilijk en dus minder winstgevend. Simpelweg, doordat er overdag veelal
niemand meer thuis is en men derhalve aan een gesloten deur blijft staan.
Weinig handel dus! Toch heeft men er echter wél wat op gevonden!
Zo was ik
de afgelopen weken in een groot hotel getuige van een groep mensen die een
opleiding volgde tot ‘adviseur’ van een onderwijsinstituut. Heus
een bekend en gerenommeerd instituut. Door goed in gesprek te komen met vele
van deze mensen kwam ik zodoende ook hun beroepsmatige achtergrond te weten. Zo
was daar iemand die begrafenisverzekeringen had verkocht, deur aan deur. Een
ander was specialist geweest in (groene) beleggingen en middels een folder
probeerde dit bedrijf ook bij de mensen in huis te komen en de aanstaande
klanten (prospects in vakjargon) te overtuigen, dat zij hun spaarcentjes beter
konden beleggen in teakhout ergens in ‘Verweggisstan’ dan op de
lokale spaarbank tegen een vaste rente. Een ander was weer actief geweest in
spaarbeleggingen en had met name veel jongere gezinnen met schoolgaande kinderen
’s avonds thuis bezocht en de meest mooie en prachtigste spaarvormen
aangepraat. Al dit soort mensen werden nu in ‘no time’
klaargestoomd tot studieadviseur, teneinde mensen thuis te kunnen gaan
‘voorlichten’ ten aanzien van cursussen, steevast door hén
opleidingen genoemd, om zich te verbeteren op de arbeidsmarkt, of zich in ieder
geval te verzekeren van een beter, lees: hoger inkomen. Het desbetreffende
instituut had zo ongeveer een tiental cursussen/opleidingen in de aanbieding,
die minimaal een tweeduizend dan wel maximaal een ruime vijfduizend euro
kosten. Al of niet mét aankoop van een laptop.
Met
stijgende verbazing heb ik kennisgenomen van hoe men het een en ander aan de
man probeert te brengen. Eerst krijgt u een kleurrijke folder in de bus die een
appél doet op uw gebrek aan kennis. Men doet voorkomen dat de aan te
vragen informatie volledig en gratis is en dat zonder hun opleidingen u toch
een heel stuk carrière gaat missen. Ja, op de ‘keeper
beschouwd’ is die info voor u gratis als u de bon, zonder postzegel
natuurlijk, opstuurt. Dan bent u al bijna het ‘haasje!’ Want die
bon is goud waard voor een dergelijk bedrijf (marketingcijfers geven aan dat
slechts 1 á 2 op de 1000 bonnen ingevuld en opgestuurd worden). De
desbetreffende adviseur, die simpelweg niets meer en niets minder is dan een
slimme verkoper of vertegenwoordiger krijgt die bon in handen gespeeld, nadat
eerst een callcentrum een afspraak heeft weten door te drukken bij u. Ja, u,
die argeloos de bon ingevuld heeft en dan denkende dat u dus een map thuis
gestuurd krijgt met de nodige en gevraagde informatie. Niets is minder waar. U
krijgt een gedegen informatie door middel van de vertegenwoordiger, die wel
twee tot drie uur van uw tijd vergt. Maar het is voor uw eigen toekomst en uw
eigen bestwil nietwaar? Volgens zeggen van diezelfde vertegenwoordigers kost
het u hooguit een kopje koffie of een glaasje water.
In die
twee tot drie uur krijgt u dan een weldoordacht programma voorgeschoteld, wat
van a tot z helemaal is uitgediept. Niets is aan het toeval overgelaten! Het
begint al bij het binnenkomen, waarbij gelet wordt op het interieur,
foto’s aan de wand, eventuele muziekinstrumenten en meer van dergelijke
zaken. Hierop wordt handig ingespeeld. Men noemt dit het zogenaamde ‘warm
worden’ (vriendjes worden) met de prospect. Er moet een sfeertje
gecreëerd worden, zodat men de vertegenwoordiger iets gaat gunnen. Met een
slimme zet komt men tot het volgende item: een korte uitleg over het instituut
en hoe goed dat instituut wel niet is. Vloeiend loopt het over via een
psychologisch zeer goed in elkaar gezet vragenformulier, waarmee men door
middel van open vragen u als prospect zoveel mogelijk over u zelf laat
vertellen en dat soms tot in de kleinste details aan toe. Over hobby’s,
school, opleidingen, werk, kinderen, toekomstplannen enzovoorts. Ook de
gezinssamenstelling wordt tot in details genoteerd, net zoals het inkomen en de
financiële verplichtingen. Het formulier is zo opgezet, dat men naadloos
overgaat naar een voor u op het lijf geschreven studieadvies. Alhoewel er
slechts enkele opleidingen binnen het hele pakket bestaan wordt toch
gesuggereerd, althans het gevoel wordt duidelijk achtergelaten, dat men een
schier ontelbaar aantal opleidingen achter de hand heeft. In ieder geval altijd
eentje die juist bij u past. Wat zeg ik? Naadloos op uw lijf is geschreven! Als
men dan erg ‘close, met de prospect is geworden begint men, met de
meegebrachte laptop, een ‘gelikte’ presentatie te geven. Na ruim
een half uur tot drie kwartier acht u zich al ‘chef de bureau’
geworden, of toch minstens accountant. U moet alleen nog even een paar maanden
tot maximaal ruim een jaar studeren en u bent waar u wezen wilt en de wereld
lacht u toe en het bedrijfsleven in het bijzonder, want alle deuren staan dan
voor u open. Dat met maar één lesavondje in de week, of in
sommige gevallen maar één lesavondje in de veertien dagen. De
officiële schoolvakanties daargelaten natuurlijk. De rest is thuisstudie.
Met een
manoeuvre gelijk een dirigent die voor een orkest staat, wordt als een
welluidend slotstuk u alles getoond wat u kunt bereiken, in die paar maanden
tot maximaal 1,5 jaar en dan? Ja, dan de prijs! Zoals gezegd, variërend
van een ruime tweeduizend tot ruim vijfduizend euro toe. Maar als u dat niet
direct in het trommeltje heeft liggen geen nood: ook daar is een oplossing
voor! Ter plekke kan een aanvraag worden gedaan bij de zogenaamde Comfort Card
Crediet (van de Royal Bank of Scotland). Voor slechts een slordige 18 procent
rente bent u van het probleem verlost, dat u geen paar duizend eurootjes op de
plank heeft liggen. U kunt uiteraard al binnen een zeer korte tijd starten bij
u in de buurt en hoe stom of hoe slim u ook bent, een diploma is een feit, want
dat verzekert men u. U mag net zolang doorgaan met examens tot u het haalt
of… tot dat u zelf inziet dat het een hopeloze zaak is. Alles, ja
werkelijk alles, is erop gericht u diezélfde avond nog te laten tekenen
en mocht u vermeld staan in “Tiel” bij het BKR, geen nood. Dan
betaalt u toch gewoon in nóg grotere termijnen aan het instituut zelf.
Natuurlijk mits u geen bijstandsuitkering geniet, want dat begrijpt men ook wel
dat er in een dergelijk geval geen veren te plukken zijn van een reeds kale
kip. Want dat checken in Tiel, gebeurt onder uw ogen, even gauw elektronisch en
binnen tien minuten weet men hoe uw ‘vlag’ ervoor staat. Na
ondertekening loopt de vertegenwoordiger nog snel naar de auto en u wordt
overladen met een aantal attributen en u kunt zich alvast gaan verlekkeren op u
‘gebakken’ toekomst.
Natuurlijk
wordt de partner hierbij ook betrokken en soms wel zó dat men de
partner, mits enigszins gewillig, ook nog een ‘opleiding’ weet te
verkopen. Want samen is nog altijd beter dan maar alleen nietwaar? Het is
tenslotte om uw eigen toekomst zeker te stellen. Enne… de diploma’s
zijn door het bedrijfsleven erkend! Niet door de overheid dan? Eeeehh, nee,
niet door de overheid! Zo gaat het heden ten dage, met cursussen, maar ook met
investeringen, met (te dure) verzekeringen, met beleggingen en nog veel meer
zaken, die allemaal één ding gemeen hebben: ze kosten kapitalen
en u moet wel diezelfde avond nog ‘effe’ beslissen. Daar is het
hele gesprek op afgestemd en u bent een ‘kei’ als u dát door
heeft! Mijn advies: elke grote aankoop, elke grote investering, doe die niet al
te impulsief. Van een nachtje erover slapen is nog niemand stommer of armer
geworden. Integendeel. Al met al denk ik dat de hedendaagse verkopers die aan
de deur komen een stuk sluwer, doortrapter, gemener en doortastender zijn, dan
die leurders van vroeger, die hooguit wel eens lastig waren, maar u nooit of te
nimmer zo bij de ‘veter’ konden nemen dan dat nu vaak gebeurt.
Silvia Videler.
(11) Wat is het
geheim van een (zaken)-pand?
Waarin niets wil lopen en in een ander
pand loopt in wezen alles, wat je er ook maar in begint.
Is het u
wel eens opgevallen dat er panden zijn waarin het ene bedrijf na het andere
bedrijf zich vestigt en waarin het nooit komt tot de verwachte of gewenste
bloei? Of juist positief, dat er zich een bedrijf vestigt in een ‘altijd
goed lopend’ pand en dat zo’n bedrijf dan ook weer floreert,
ongeacht het product of het management van dat nieuwe bedrijf. Toplocatie of
niet. Wat is dit? In onze buurt waren/zijn ook enkele van die panden! Het lijkt
wel een verhaal uit het zogenaamde tweeduster. Maar het is wel een feit waar
men niet omheen kan. De bewijzen zijn er simpelweg meer dan genoeg voor te
vinden. En de naakte feiten liegen er niet om! Het is en blijft een fascinerend
gegeven. Aanwijsbare oorzaken zijn er dan ook zelden. Neem bijvoorbeeld het
voormalige grote bedrijfspand net om de hoek van de Oranjeboomstraat en liggend
aan de Dr. Struyckenstraat. In mijn jeugdjaren zat er een poosje Garage Mion
in. Later nog vele anderen, die het daar geen van allen tot een succes hebben weten
te brengen. Nu is het onlangs gesloopt en is men bezig met een
appartementencomplex. Hetgeen getuigt dat er geen goed garen mee was te
spinnen. Maar dat nu vroegere pand aan de Dr. Struyckenstraat is het niet
alleen. Ook het Dr. Struyckenplein is nou niet bepaald een lokatie waar ik mijn
geld (als ik het al had) op zou willen zetten. Hoe vele ondernemers hebben daar
niet hun ondergang beleefd? En dát in het hart van een woonwijk? Dat is
in ieder geval niet volgens het ‘boekje.’ U kent allen vast wel die
zinsnede van: “daar heeft al van alles in gezeten, maar niets is er ooit
een blijvend succes geworden.” Of: “wat daar al allemaal niet
ingezeten heeft, daar loopt echt niets.” Als u een beetje nadenkt en uw
geheugen even de ruimte geeft dan komt u ongetwijfeld ook wel op een paar van
die zaken die u zich kunt herinneren. Of het nu een garage betreft of een
horecabedrijf. Wat men in zo’n pand ook begint, het lijkt gedoemd te
mislukken. Zo ken ik ook enkele panden op de Haagweg waar ik absoluut nimmer
een bedrijf in zou willen uitoefenen, gewoon en simpelweg gezien het verleden
van een dergelijk pand. Wat is er dan met zo een pand aan de hand? Wat is er in
gebeurd? Of moeten we nog verder terug? Is het de plaats? Is het de grond
waarop het bewuste pand staat? Vast staat voor mij dat het niet
alléén en zeker niet in alle gevallen de desbetreffende
ondernemer is die iets te verwijten valt.
Dit gebouw kwam uiteindelijk op de plek waar eens
garage Mion stond (Dr. Struyckenstraat)
Dat zou
té toevallig zijn! Nu is mijn vraag aan u? Kent u ook dergelijke
zaken/panden in Breda? Laat het eens weten, zeker als ze in onze buurt gelegen
zijn. Aan de hand van de reacties kunnen we er misschien eens verder over
‘doorbomen.’ Ik heb wel een paar ideetjes, maar die van u zijn
misschien nog véél en véél interessanter. Feit is
dat dit fenomeen bestaat en ‘weten,’ ‘kennen’ of
‘kennis hebben’ van dit soort feiten kan veel ellende voorkomen. Ik
ben benieuwd naar uw commentaar, opmerkingen of ideeën.
Silvia Videler.
(12) ‘Een bos
hout voor de deur’
Ik vond
dit wel een aardige titel voor het volgende verhaal. Het is natuurlijk niet
helemaal juist en in werkelijkheid had het eigenlijk moeten heten: ‘een
stapel hout voor de deur.’ Doch, de titel is op één woord
na toch wel goed. Een ‘bos hout voor de deur’ heeft een iets andere
betekenis, maar dit terzijde. Enfin, mijn vader was vroeger uitvoerder en
voornamelijk bij nieuwbouw, waar veel beton aan te pas kwam. Vroeger werden de
bekistingen voor betonconstructies alleen van hout gemaakt. Ik weet ook nog hoe
dat allemaal precies in zijn werk ging, want ik heb dat ook allemaal nog
meegemaakt. Maar ik ga u niet vermoeien met technische details.
Het
voordeel wat mijn vader had, was het feit dat hij toch wel enige zeggenschap
had op de bouwplaats. Een uitvoerder, tot en met de jaren vijftig, was een
‘vooraanstaand’ beroep, met veel verantwoordelijkheid. Als tijdens
de bouw het beton voldoende was verhard, werden de betonconstructiedelen
ontdaan van de houten bekisting. Officieel heette dat: ontkisten. Dat ontkisten
ging vaak gepaard met grof geweld. Immers, het hout had zijn werk gedaan en was
meestal voor een nieuwe bekisting niet meer echt bruikbaar. Het werd dus van de
betonconstructie afgehaald en op een grote stapel gegooid ergens op de
bouwplaats. Voor nieuwe betonconstructies gebruikte men dan gewoon weer nieuw
hout. Doch als men wat klampen of schoren nodig had, werd dat meestal toch wel
weer van deze stapel gehaald. Zeg maar, voor een tweede gebruik. Doch daarna
verdwenen deze stukken hout definitief op de grote stapel. Dan kwam natuurlijk
de vraag: “wat moet je met al dat hout,” waarvan eigenlijk de
nieuwigheid er nog van ‘afstraalde.’ In veel gevallen werd dit dan
door een of ander bedrijf opgehaald, want er vielen bijvoorbeeld nog wel
lucifers van te maken. Dus tegen de tijd dat het gebouw werd opgeleverd was al
dat hout weg. Doch in één situatie wist mijn vader er niet van af
te komen en kwam toen op het idee om het voor zichzelf te houden. Maar ja, hoe
krijg je zoiets thuis. Nou, dat viel te regelen. Een onderaannemer die op die
bouwplaats ook zijn werkzaamheden had en in het bezit was van een vrachtwagen,
was bereid om het bij ons voor de deur af te leveren. Zo gezegd, zo gedaan. Er
was zoveel hout op die bouwplaats, dat deze goede chauffeur zelfs twee keer
moest rijden. Alles bij elkaar waren het best wel een aantal ‘kuubjes’
bij elkaar en hij dus op weg naar ons huis.
Bij ons
voor de deur aangekomen was er slechts één mogelijkheid om te
lossen en dat was ter plaatse van de stoeprand. Hij liet zijn laadbak schuin
zetten en het hele zaakje kwam met grof geweld, enerzijds op de stoep en
anderzijds, op de straat terecht. Zoiets zou tegenwoordig ten strengste
verboden zijn, of je moet een vergunning hebben. Van hout op de straat
deponeren had men vroeger nog nooit gehoord, dus het gebeurde dan ook gewoon.
Nu moesten we die berg natuurlijk nog naar binnen zien te krijgen, althans naar
onze achtertuin. Het was toen omstreeks 1952 en er waren maar 4 kinderen van
ons gezin, waaronder ikzelf, die mans genoeg waren om mee te helpen dragen.
Maar het was zoveel dat we dat met z’n allen nooit voor het donker binnen
zouden kunnen krijgen. Bovendien enige tijd later zou er nog zo’n partij
worden afgeleverd. Omdat dit gebeuren natuurlijk veel bekijks trok van
buurtgenoten, werd ook aan hen gevraagd of ze wilden meehelpen. Gelukkig waren
er enkele leeftijdgenoten van mij, die bereid waren een ‘steentje bij te
dragen.’ Maar tjonge jonge, er kwam maar geen eind aan. We hadden wel het
voordeel dat we een poortje naast het huis hadden. Met het hout liepen we dan
door deze poort en dan via de gang weer naar voren, zodoende liep niemand
elkaar in de weg. We waren bijna klaar toen de tweede lading eraan kwam en die
stapel hout was nog veel groter. Uiteindelijk, toen de duisternis
‘toesloeg’ was het hele spul precies binnen. Je moest bij dat sjouwen
ook nog goed uitkijken, want er zaten bij veel planken de spijkers er nog in.
Wat een
opluchting was dat toen alles binnen was. Alle knapen die mee hadden geholpen
kregen van mijn moeder een beloning van een dubbeltje. Ja, één
dubbeltje! Wat kun je daar nou in ‘Godsnaam’ mee doen, vraagt u
zich waarschijnlijk wel af. Nou, een dubbeltje in 1952 was voor een kind van
tien jaar best een goede beloning en voor mijn moeder ‘een rib uit haar
lijf.’ Maar wij, als kinderen van haar, wilde eigenlijk ook wel een
beloning voor dat sjouwen. “Nou ja, vooruit dan,” zei ze,
“hier hebben jullie ook een dubbeltje.” Dus nog ‘een rib uit
haar lijf’ erbij! Dus we hadden een berg hout in die tuin liggen, dat
hield je gewoon niet voor mogelijk. Als je boven op die berg zou gaan staan,
kon je zowat bij ons op het platte dak van het huis kijken en je erlangs
‘wurmen’ was bijna niet mogelijk. Nou blijft natuurlijk de vraag
over wat we met al dat hout moesten? Dat was heel simpel. Mijn vader was handig
genoeg en heeft er toen een schuurtje van gebouwd en alles wat overbleef ging
uiteindelijk de kachel in. In plaats van kolen stookten we gewoon al dat hout
op. Het was wel altijd een geknetter van jewelste in die huiskamer, al dat
brandend hout, maar dat maakte natuurlijk niks uit. Gratis warmte en mijn
moeder had heel snel een ‘compensatie’ voor al die dubbeltjes, die
ze had moeten weggeven.
Kees Wittenbols.
(13) Die zak friet
wordt onbetaalbaar.
Allereerst: Het volgende verhaaltje
stamt nog uit de tijd dat ene ‘tovenaar’ Gerrit Zalm de
‘financiële scepter’ zwaaide in ons
‘kikkerlandje.’
Eenvoudige
rekensommetjes? Ja, daar ben ik stukken beter in dan in moeilijke wiskundige
berekeningen. Ik ben niet zo’n ‘Beta-typetje.’ Ik zal het
daarom eenvoudig houden. Want rekenen doen we toch. Wat bleek. Een tijdje terug
wist de krant ons weer eens voor de zoveelste maal te vertellen, dat de prijs
van een zak, of helaas steeds meer een bak(je), friet wel erg duur gaat worden
door de mislukte aardappeloogst van vorig jaar (trouwens even tussendoor: wel eens gehoord dat iets goedkoper is
geworden vanwege een grandioze meevallende oogst?). Het overkoepelend
verbond van ‘frietenbakkers’ en andere ‘feestneuzen,’
die van ‘uitgaan’ hun beroep hebben gemaakt, hebben zich moeten
verenigen in een club en die heet: Koninklijke Horeca Nederland. Waar dat
koninklijke vandaan komt is mij een raadsel, want ik kan me Beatrix amper bij
‘Piet Schraven’ voorstellen met de vraag: “heb je twee patat
(zij zegt: patat, zeker weten!) en twee warme ballen met satésaus voor
me? Maar goed, die club is dus koninklijk goedgekeurd. Ook zij hebben een
dringend en waarschuwend woord uit laten gaan aan de frietenbakkers, om de
prijzen toch nog enigszins in de hand te houden.
Ik weet
eerlijk gezegd niet hoe het er nu voorstaat in Breda met de prijs van een portie
friet. Waar ik nog woon is het bar en boos: twee euro vijf en zeventig voor een
bakje patates frites en heb je de euvele moed om er een klodder mayonaise bij
te bestellen, dan komt er maar liefst zestig euro centen bij. Dat dan voor iets
wat weliswaar op mayonaise lijkt, maar het niet is. Het is de veel goedkopere
variant ervan, namelijk: fritessaus. Daar sta je dan met een halve aardappel
aan reepjes gesneden met wat ‘smurrie’ voor het lieve sommetje van
drie euro en vijf en dertig cent… per persoon. Ben je met vieren, toch
geen extreem groot gezin nietwaar? Dan komt die zak friet zoals ik het nog
altijd benoem op: dertien euro en veertig cent. Effe omrekenen, da’s wel
even Fl. 29,53 en waag het niet om een kroket of een frikadel erbij te nemen,
dan ben je helemaal een vermogen kwijt. Nu gaan we even echt rekenen. Om een
vergelijk te maken moet je een uitgangspunt nemen, een beginpunt. Ik pak 1968!
Dat is dus exact 40 jaar geleden. Laten we aannemen en ik weet dat er best wel
grote verschillen waren, maar dat een gemiddeld huisgezin (meestal alleen door
de man verdiend) een loon kon verwachten van ongeveer Fl. 600 netto. Laten we
zeggen en dan ga ik echt uit mijn geheugen putten, maar als dat aangaande geld
is en alles wat daarmee te maken had, dan ben ik heel fijnbesnaard moet u
weten. Een zak friet kostte toen Fl. 0,45 en de mayonaise, dat was een
‘duppie!’ Totaal: Fl. 0,55 en dat dan maal vier, zoals in het
euro-voorbeeld en je was dus klaar voor nog geen ‘knaak!’ Ofwel Fl.
2,20.
Maar aan
deze feiten hebben we nog niets, als we niet het huidige loon/salaris ernaast
leggen. Ook nu pak ik weer een gewoon min of meer alledaags loon en stel dat op
een gemiddelde van € 1.750 per maand. Kijk, nu kunnen we gaan rekenen.
Die Fl. 2,20 van 1968 was dus nog geen halve procent van het maandinkomen van
1968. Om helemaal precies te zijn: het was 0,366 % van het maandinkomen. Die
€ 13,40 voor die hedendaagse bakjes friet zijn echter gelijk aan…
en schrik niet: 0,77 % van het maandinkomen. Ergo, de prijs is: naar verhouding dus meer dan verdubbeld!
Het is zelfs meer dan DERTIEN KEER ZO DUUR geworden! Vergelijk je dat met het
bekende kroketje van vroeger, toen een kwartje en nu € 1,20, dan is de
verhouding bijna even zo groot: € 1,20 = Fl. 2,65. Dus dat kroketje is
tien en een halve keer zo duur geworden.
Natuurlijk
begrijpt u dat het mij niet gaat om hoeveel keer een product duurder is
geworden ‘an sich.’ We moeten het in het perspectief zien van het
inkomen en als we dat dan gezien hebben en we hebben het eerlijk berekend, dan
is het dus dubbel zo duur geworden! Althans die portie friet. Maar zo kunnen we
nog vele en vele voorbeelden meer geven. Nu gaat de Koninklijke Horeca
Nederland, ‘terecht’ waarschuwen voor wederom een forse
prijsstijging van zeker 10 %. Maar troost u, ik kan niet rekenen volgens ene
mijnheer Zalm. U trouwens ook niet, tenminste niet als u klaagt dat die euro
alles zoveel duurder heeft gemaakt. Zouden we dan vroeger toch teveel
‘propjes’ hebben geschoten tijdens de rekenles en niet goed opgelet
hebben? Ik moet het eerlijk toegeven, ik heb wel eens tijdens een rekenles op
de gang moeten staan. Ik denk dat het juist tóen was dat ze dat
‘toverrekenen’ hebben uitgelegd en dát heb ik dus niet mee
gekregen. Vandaar! Enne… Gerrit Zalm en consorten? Ja, die waren
natuurlijk altijd erg braaf, dus die weten het ook veel beter. Hebben dus nooit
een rekenles gemist! En toch… nee, ik stop, fijne week verder.
Silvia Videler.
(14) Wat is nou een
honderdtal jaren in de geschiedenis?
Honderd
jaar! Dat is een eeuw. Het zijn zelfs een aantal jaren die steeds meer mensen
weten te bereiken. Een vijftigtal jaren geleden was een honderdjarige echt een
uitzondering. Nú is het haast een uitzondering een bejaardentehuis te
vinden welke geen honderdjarige of oudere binnen z’n muren heeft wonen.
De Bijbel, die doet er nog laconieker over en spreekt over het feit dat in de
ogen van de Schepper duizend jaren zijn als één dag. Maar voor
ons gewone mensen is honderd jaar toch wel een mijlpaal bij uitstek. Wat is er
allemaal niet veranderd in honderd jaren? Daar kun je dus echt een encyclopedie
over vol schrijven. Dat is niet de bedoeling van dit artikeltje. Wel wil ik u
erop wijzen dat ‘onze wijk’ en dat ruim genomen, vanaf de Haagweg
tot achteraan de Oranjeboomstraat met alle zijstraten erbij, rond deze tijd:
2007 eigenlijk zijn eeuwfeest zou mogen vieren. Het waren de jaren net na de
eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw, dat men voorzichtig
begon te bouwen vanaf de Haagweg in de richting van wat nu heet de Oranjeboomstraat.
Toen nog de Oude Baan geheten. Aanvankelijk eerst nog op Bredaas grondgebied.
Want de grens met de gemeente Princenhage lag maar een paar honderd meter
verder. Het hele gebied wat nu het begin vormt van de Oranjeboomstraat, bij de
Haagweg en de Havermansstraat is het alleroudste gedeelte van onze wijk. Grof
gesteld mag men stellen dat vanaf ongeveer 1907/1908 men echt begonnen is met
de aanvang van de wijk en dat kort voor het uitbreken van de Tweede
Wereldoorlog, de wijk, althans datgene wat wij onder de wijk verstaan gereed is
gekomen. Enkele incidentele huizen én de Brugflat daargelaten. Het
vreemde aan ‘onze’ wijk is echter dat het geen echte uitgesproken
aaneengesloten wijk is. In principe kon men de wijk als volgt verdelen:
Men had de
Havermansstraat, de van Vlietstraat, de Nuijtsstraat en het gedeelte van de
Weerijssingel, vanaf de Haagweg tot aan de Vincent van Goghstraat aan de ene
zijde en het Dr. Jan Ingenhouszplein en vervolgens de Oranjeboomstraat tot aan
de toenmalige kruising Vestkant/Vincent van Goghstraat aan de andere zijde.
Dát kon men stellen als één wijkje. De Vestkant,
Vestingstraat, Tolsteeg en de Walstraat waren ontegenzeggelijk ook
één wijk. Ook het Westeinde, aanvankelijk het eerste gedeelte
bezijden de Haagweg, met als voornaamste straten de Amstelstraat en de
Rijnstraat, was duidelijk één wijk. Later is deze wijk vergroot
en uitgebreid met de Dongestraat en de Dintelstraat en werden de Rijnstraat en
Amstelstraat simpelweg verlengd (tot de Oosterstraat). Ook het Westeinde is en
was duidelijk één aparte wijk. De schildersbuurt, was weer een
aparte eenheid. Ook deze wijk was en is begrensd door de Weerijssingel
enerzijds en de Oranjeboomstraat anderzijds. En deze wijk, met daarin de
Rubensstraat, Rembrandtstraat, Pieter Breughelstraat, Jeroen Boschstraat,
Vermeerstraat én de Vincent van Goghstraat en vroeger ook het Vincent
van Goghplein, alsmede het Oranjeboomplein, was zeker ook als één
wijk te onderscheiden. Met een beetje fantasie kun je daar de Verlaatstraat
zeker ook toe rekenen, alhoewel de Verlaatstraat van een iets eerdere datum is
dan de achterliggende straten met schildersnamen. Het was de aansluiting op de
weg die later de Oosterstraat is gaan heten en bestond daarvoor al in het
zogenaamde toenmalige stratenplan. Zij het toentertijd grotendeels onbebouwd.
De Oranjeboomstraat zelf was in wezen een wijk op zich. Hoorde het allereerste
gedeelte gevoelsmatig bij de dwarsstraten naar de Weerijssingel. Het tweede
gedeelte, vanaf de Vincent van Goghstraat tot de latere Dr. Struyckenstraat,
had toch wat meer aansluiting en binding met de ‘schilderswijk.’
Terwijl het derde en laatste gedeelte, daar waar de voormalige kerk stond en
dan tot aan de Dirk Hartogstraat/Talmastraat, helemaal een aparte eenheid op
zich was. De Oranjeboomstraat liep vroeger zelfs helemaal door tot aan de
Mastbosstraat.
Voorheen Van Heusden Haarden & Kachels –
Oranjeboomstraat
De
Oranjeboomstraat had van oudsher, toen het nog Oude baan heette of Antwerpse
baan, het toch al in zich om een straat of weg te worden met lintbebouwing,
zoals we dat op veel plaatsen en in dorpen aantreffen en met name in
Vlaanderen. Pas in het begin van de jaren vijftig, toen men begon met het
bouwen van wat toen het Heuvelkwartier werd genoemd, kwam er aansluiting, qua
bebouwing, zij het nog maar aan één zijde van de straat. De aan
de andere zijde van de Oranjeboomstraat liggende rivier de AA of Weerijs, de
tuinen van de huizen liepen vroeger zelfs tot aan de rivier, vormde en vormt de
natuurlijke grens met het Boeimeer. Nergens anders in Breda is er mijns inziens
een zo’n grote versnippering van wijken en wijkjes. Terwijl men toch
spreekt over één wijk. Onze wijk wordt heden door de gemeente
aangeduid als de Haagpoort. Terwijl ik hopelijk heb aangetoond dat er wel
degelijk sprake is van meerdere kleine wijken, eenheden, die gezamenlijk nu die
naam dragen, maar oorspronkelijk weinig met elkaar van doen hadden. Laten we
als voorbeeld de wat oudere wijken nemen: Tuinzigt, het gebied waarvan de
Dijklaan dé verkeersader is. Dát is één wijk.
Evenzo het Boeimeer, weliswaar onder te verdelen in een oud en nieuw Boeimeer,
maar het is een eenheid. Idem met het Heuvelkwartier, de Belcrum, het
Liniekwartier, het Brabantpark enzovoorts.
Nergens
was de verscheidenheid van bewoners dan ook zo treffend als in onze wijkjes.
Zeker gemeten naar inkomen én om het nare woord maar eens te gebruiken:
de zogenaamde standsverschillen. Gelukkig is dat laatste steeds meer en meer
aan het vervagen. Het was vroeger, laten we dat maar stellen niet
‘gebruikelijk’ als bewoner van bijvoorbeeld de schildersbuurt om te
gaan met iemand uit de Vestkant. Of iemand van het Westeinde had veel eerder
‘Anschluss’ met iemand uit zijn eigen wijk dan bijvoorbeeld met
iemand van de Oranjeboomstraat of van de Weerijssingel. Persoonlijk geloof ik
als dit wel gebeurd was dat er dan heel wat leed en frustratie voorkomen hadden
kunnen worden. Maar de geschiedenis heeft nou eenmaal zo zijn loop gehad.
Persoonlijk zie ik geen enkele reden om niet vriendschappelijk met iemand om te
gaan, die toevallig een paar cent minder zou verdienen dan ik of omgekeerd.
Wiens en welke verdienste is dat? Maar om hierop verder in te gaan is niet de
bedoeling van dit stukje. Dat is weer een apart sociaal-maatschappelijk én
historisch verhaal. En als we dát zouden moeten uitdiepen, zou de
‘schuld’ van menige achterstelling nog wel eens daar kunnen
uitkomen, waar vele brave en gesettelde burgers het liever niet zien. Denk maar
aan de bewuste achteruitstelling en het kort houden van de arbeidersklasse van
zo’n honderd jaar terug.
Oosterstraat – Breda
Maar nu
terugkomende op die honderd jaar. Een eeuw(feest)? Dat zal er wellicht niet van
komen. Daarvoor is de buurt te divers, liggen de sociale contacten, mede door
de gefaseerde opbouw, te ver uit elkaar. Feit is wel dat men dus honderd jaar
geleden een aanvang gemaakt heeft met het bebouwen en bouwen van wat heet:
‘onze buurt,’ welke subtitel of naam je het verder ook wil geven.
Anderzijds wil ik in deze, de webmaster van de Oranjeboompleinbuurtsite
feliciteren dat hij het toch aangedurfd heeft zijn site zó te maken en
te dirigeren, dat er voor elk wel wat wils is en dat elk deel van de wijk als
geheel, zij het nog niet volledig, maar toch aan de beurt komt en aandacht
krijgt. Die aandacht krijgen ligt natuurlijk ook aan de lezer, de bewoner of
oud-bewoner die zichzelf nog betrokken voelt. Daarom wil ik ook graag een
oproep doen aan een ieder die de letter A van een B kan onderscheiden om ook
eens zijn of haar ervaringen, wetenswaardigheden of leuke anekdotes te
vertellen, c.q. in te sturen. Onlangs was ik in een café in de buurt en
kwam daar met meerdere mensen in contact. Een stortvloed van verhalen, vele uit
de oude doos, ook vele van het hier en nu, werden me verteld. Waarom dit niet
delen op de site? Zo kan deze site uitgroeien tot een fantastische
geschiedkundige bron én een bruisende hedendaagse buurtsite,
‘eeehhh’ ook voor de volgende 100 jaar?
Silvia Videler.
(15) Een riant
uitzicht op het Westeinde.
De Amstelstraat
Zoals
ondertussen iedereen wel weet, woonde ik vroeger in de Oranjeboomstraat. Dat
was in het stukje tussen de Oosterstraat en de Scheldestraat. Ik had mijn
slaapkamer aan de achterkant. Als ik naar buiten keek had ik een riant uitzicht
op de wei, die lag tussen de Oranjeboomstraat en de Amstelstraat. De
Amstelstraat heette overigens vroeger gewoon: Westeinde. Gemakshalve hebben ze
de hele wijk maar zo genoemd. In het begin van de jaren vijftig werd de
straatnaam: Westeinde uiteindelijk gewijzigd in: Amstelstraat. Aangezien ik
jaren gebruik heb gemaakt van deze slaapkamer, alwaar ik natuurlijk als kind
niet alleen sliep, maar ook in speelde en later ook nog mijn huiswerk maakte en
zelfs nog mijn studietijd in doorbracht tot aan mijn 23e toe, heb ik toch wel
zo het een en ander kunnen aanschouwen, wat zich daar, zowel als op de wei en
Amstelstraat, allemaal afspeelde. Dit gedurende de periode van, zeg maar: 1948
tot 1967 toe. Het was natuurlijk vanzelfsprekend als die ‘gasten’
van het Westeinde aan het spelen waren op die wei dat ik daar dan niks te
zoeken had, want dan werd ik toch onmiddellijk weggejaagd. Immers, de wei
grensde natuurlijk niet alleen aan de Oranjeboomstraat. Maar hun zagen dat toch
meer als een gebied dat alleen bij het Westeinde behoorde. Als je ook maar even
je ‘neus’ liet zien, dan kwamen ze al op je af. Dus het was voor
mij voornamelijk alleen maar kijken wat daar zoal gebeurde. Nou, daar gebeurde
altijd wel wat. Het leek wel of dat bij hun in het ‘bloed’ zat,
maar het was daar regelmatig knokken. Het was dus niet alleen een vete tegen de
Oranjeboompleinbuurtbewoners, neen, onderling konden ze ook hun handen niet
thuis houden en ze gingen vaak flink te keer. Menige steen is wel eens tegen
een of ander hoofd gegaan tot bloedens toe (die stenen waren daar ruimschoots
aanwezig). Daarna gingen de ouders er zich ook nog mee bemoeien en dan had je
al gauw een ‘slagveld’ en ik zat dan ‘eerste rang’ in
mijn slaapkamer, veilig en wel dit gade te slaan. Onmiddellijk werd dan Janus
van Gils, de melkboer, erbij geroepen en zodra hij zijn gezicht liet zien was
het gelijk over. Nog ’n beetje ‘namorrelen’ en de zaak was
weer gesust.
Wat ik ook
altijd wel aardig vond, dat waren de voetbalpartijtjes die de jeugd en vaak ook
de volwassenen op dat ‘knollenveld’ speelden. Op een gegeven moment
hadden ze wat doelpalen daar neergezet. Prompt iedere avond gingen toen de
volwassen dan een balletje trappen, tot het donker werd toe. Dat zag er altijd
toch wel vreedzaam uit. Het was eigenlijk best wel leuk om naar te kijken.
Meestal beperkten zij zich tot een ‘balletje goalschieten.’ Een man
of twintig, soms wel meer, trapten dan een balletje naar elkaar toe en als
iemand hem aardig voor zijn voet kreeg, knalde hij deze naar de goal, waar dan
een vrijwilliger in was gaan staan, want iemand moest natuurlijk wel keepen.
Maar eigenlijk had niemand zin om in die goal te gaan staan. Immers, voetballen
is natuurlijk veel leuker. Avond na avond en zelfs jarenlang, waren steeds
dezelfde volwassen personen daar bezig. Het werden zowaar op den duur allemaal
bekenden voor mij. Altijd waren er een paar van de familie Lips bij. Bij mijn
weten hadden ze daar meer dan 20 kinderen thuis en ze leken ook allemaal wel
’n beetje op elkaar. Bovendien waren ze ook nog eens ‘flink uit de
kluiten’ gewassen. Wat zal dat een genot voor Pa en Ma Lips zijn geweest,
toen de kinderbijslag werd ingesteld. Volgens mij kon Pa Lips gelijk stoppen
met werken, want reken maar eens uit hoeveel kinderbijslag je wel niet krijgt
voor zo’n 20 kinderen. Er waren natuurlijk ook al volwassen
‘Lipsjes,’ maar zeker nog een groot aantal kleintjes. Jaren later
zag ik ze en sommige daarvan leken erg veel op hun oudere broers, die toen op
de wei aan het voetballen waren.
Corry Konings
(Foto: www.muziekencyclopedie.nl)
Er kwam
ook een moment dat die ‘gasten’ van het Westeinde de wei een beetje
gingen egaliseren, zodat het mogelijk werd er een echt (lijkend) voetbalveld
van te maken. Het was trouwens groot genoeg en ja hoor op een bepaald moment
hadden ze het voor elkaar en konden er bijna volwaardige wedstrijden op worden
gespeeld. Die boerderij van Boer Vriends was inmiddels ook al weg, dus meer
ruimte. Zo werd het voor mij ook leuker. Ik kon vanuit mijn slaapkamerraam
alles keurig volgen. Ook Heintje van Gastel heb ik daar toen wel eens met een
bal bezig gezien en ook nog Frans Remie, die later ook nog in het eerste elftal
van NAC kwam te spelen. Wellicht zat ik op een dag ook naar buiten te kijken op
het moment dat Corry Konings daar ter wereld kwam. Immers, wij keken tegen dat
huis aan. Maar naar binnen konden we natuurlijk niet kijken. Maar toch wel leuk
deze wetenschap. Ook woonde daar ergens een familie, waarvan ze een zoontje hadden
die Jantje heette. Hoe vaak ik dat niet heb gehoord dat een moeder riep:
“Jáááántje, kom hier!” Zowat elke avond
en dit jarenlang. Met een stem, zoals je die ook wel eens hoorde op een
‘Vismarkt.’ Prachtig, die herinnering! Maar nogmaals, de voetballende
Westeinders waren voor mij toch wel de leukste momenten van uit die tijd.
Kees Wittenbols.
(16) De Haagdijk.
Begin Haagdijk (richting centrum)
Ondergetekende was ooit een
bewoonster van de Oranjeboomstraat in de jaren 1950 tot 1970. Kort daarna zijn
we en achteraf gezien met grote spijt, vertrokken vanuit Breda. Maar de laatste
jaren en dat terwijl ik nu al weer een hele tijd woonachtig ben in Zwolle,
begin ik steeds meer en meer naar Breda terug te verlangen. Natuurlijk ging ik
eens op een rijtje zetten wat me nou eigen deed terugverlangen? De mensen van
toen? Wel, die zijn er bijna niet meer. De meeste zijn verhuisd of zelfs al
overleden, zeker als ze ruimschoots ouder waren dan ik. Wat is het dan wel?
Mede door een recente wandeling over de Haagdijk én de Nieuwe Haagdijk
kwam het antwoord op deze vraag me helder voor ogen. Het is een sfeer die je
nergens anders tegenkomt! ‘Einmalig,’ zoals de Duitser het zo
treffend weet te karakteriseren. Breda had mijn hart weer opnieuw gestolen en
dankzij internet kwam ik diverse Bredase sites tegen en kon mijn hartje ophalen
zoals dat heet. Via de site www.oranjeboompleinbuurt.nl ben ik ook een oude
buurgenoot tegengekomen die veel op die site schreef en dat ben ik toen ook
gaan doen.
Dieststraat richting Haagdijk ca. 1980
Een en ander heeft toen
geresulteerd in ruim 100 verhalen van weleer, die later toen in boekvorm werden
uitgegeven (Nostalgisch Breda), door de Bredase uitgever John van Ierland. Maar
toen ik deze site bij toeval vond dacht ik ineens… ja, die Haagdijk. Die
lange kromme winkelstraat. Voor ons, voor mij, toen dé toegang tot de
stad! Hoe vaak heb ik niet die Haagdijk heen en weer gelopen? Ik was in mijn
middelbare schooltijd bevriend met een jongen die op de Haagdijk woonde. Zijn ouders
hadden een grote winkel, wellicht kent u de zaak nog?: Verhagen, kinderwagens
en dameskleding. Het was een der grootste winkels op de Haagdijk met een
nooduitgang aan het kleine Rozemarijnstraatje. Ja, die Haagdijk was zó
vertrouwd. Je had er van allerlei winkels, van sigarenzaken tot een hoedenzaak
en ik vond en vind de Haagdijk nog gezelliger dan bijvoorbeeld de Brugstraten
(Korte, Lange en Tol). De Haagdijk heeft iets gemoedelijks. Geen extravagante
zaken, niet te duur, een beetje ‘volks,’ maar vooral gezellig.
Vroeger vergeleek ik de Haagdijk wel eens met de Boschstraat. Ook niet in het
échte hart van het centrum, maar een aanloop ernaar toe. Tijdens mijn
laatste recentelijke bezoeken aan Breda moest ik toch constateren dat de
Boschstraat ‘het’ verloren heeft van de Haagdijk.
Begin Haagdijk (vanuit Centrum)
De Haagdijk heeft de sfeer en de
gemoedelijkheid van toen nog steeds in zich. Dit helaas in tegenstelling tot de
Boschstraat. Tevens mag ik constateren dat het zogenaamde
‘oude-vrouwen-gesticht,’ zoals wij het in de
‘wandelgangen’ noemden, bijna geheel uit het straatbeeld is
verdwenen. Niet bepaald een gemis! Want de bouwstijl van dit voormalige
bejaardenoord was nou niet bepaald geschikt om mee te doen met de schoonheidsprijs
voor architectuur. Gelukkig zijn de oude pandjes voorbij de Dieststraat
richting de Haven nog intact en mét de nieuwe uitbreiding en de reeds
gereedgekomen heraanleg van de oude tot Nieuwe Haven mét terrasjes, zie
ik voor de Haagdijk een grote toekomst weggelegd. De Haagdijk is gelukkig nog
een winkelstraat die niet verpest is door allerlei filialen van landelijke
ketens, die het straatbeeld van de meeste steden bepalen, wat zeg ik?:
“van alle (binnen)-steden bepalen!” Dergelijke straten zoals de
Haagdijk mogen/moeten we koesteren, ze worden zeldzaam en als we niet oppassen
zijn straks binnen enkele jaren dit soort karakteristieke winkelstraten
helemaal voltooid verleden tijd. Daarom stel ik voor: “maak van de
Haagdijk ’n monument.” De straat is authentiek en uniek en bovenal
nog steeds bijzonder sfeervol. De buurtbewoners boffen maar met zo'n straat in
hun wijk (oké, ik zie ook wel de minder mooie kanten, maar over het
geheel genomen is het een unieke straat).
Silvia
Videler.
(17) Een
‘dorstig’ volkje, die Bredanaars.
Dat mag je wel constateren.
Als
je net zoals ik, geboren en getogen bent in Breda en na vele omzwervingen later
toch min of meer een vaste stek hebt gevonden, maar dan in een andere stad, dan
ga je onwillekeurig een vergelijk maken met de stad waar je oorspronkelijk
vandaan gekomen bent. Laat ik bijvoorbeeld eens ‘n vergelijk maken met
het aantal horecabedrijven en dan in het bijzonder de gewone cafés. Neem
Breda, het juiste aantal cafés, kroegen e.d., het zal best bekend zijn,
maar het getal is mij onbekend. Wél weet ik dat er haast geen straat te
vinden is in de binnenstad zonder een café. Afgezien van de
concentraties van horecabedrijven op de Grote Markt, de Havermarkt, de
Vismarktstraat e.d., zijn er ook nog genoeg te vinden buiten deze grote trekpleisters
voor het uitgaande publiek. Wat te denken van het aantal etablissementen aan de
Haagdijk, de Nieuwe Haagdijk, de Haagweg, de Dreef in Princenhage. De Dijklaan
in Tuinzigt, de Nieuwe Ginnekenstraat, de Ginnekenweg en de Ginnekense Markt.
De Teteringse Dijk, rond het NS-station en dan nog de vele zaken her en der, al
of niet verscholen in de diverse wijken en in en bij de bossen rondom Breda.
Het moeten er in totaal wel enkele honderden zijn en gezien de meeste van deze
zaken geen eendagsvliegen blijken te zijn mag en moet je constateren dat al
deze zaken toch in een zekere behoefte voorzien. De vele vaak goede tot zeer
goede restaurants laat ik dan nog maar even buiten beschouwing. Ook dat zijn er
tientallen! Al met al mag je dan toch constateren dat de bevolking van Breda en
omstreken zich graag te goed doet aan af en toe eens een drankje en een hapje.
Maar dát is het voorwaar niet alleen.
Rondom de Vismarktstraat
Breda – een en al horeca
Als
ik een stad neem - en dan zonder de onlangs geannexeerde dorpen - zoals de
gemeente Breda en vergelijk deze met mijn (nog) huidige woonplaats Zwolle, dan
is er sprake van een stad qua inwoneraantal van een min of meer vergelijkbare
grootte. De binnenstad van Zwolle kent dan wel aardig wat horecagelegenheden,
zeker stukken minder dan Breda, ook qua aantal restaurants, maar de
buitenwijken van Zwolle daarentegen: daar moet je echt gaan zoeken wil je
überhaupt iets vinden wat op een cafeetje lijkt. Bijvoorbeeld:
Zwolle-Zuid, een der allergrootste en recentelijk gebouwde buitenwijken. Ruim
35.000 inwoners! U vindt er welgeteld één café, wat dan
ook nog eens om 21.00 uur zijn deuren sluit. Berkum, een andere redelijke grote
buitenwijk, die moeten het daar echt zonder café stellen. Maar goed drie
gereformeerde of soortgelijke kerken is ook niet mis! De AA-landen met ruim
15.000 inwoners: welgeteld één klein cafeetje annex cafetaria.
Kortom buiten de relatief kleine binnenstad van Zwolle vindt u zeer beslist
geen 13 cafés, inclusief de restaurants en of uitspanningen! Vergelijk
je dit aantal met Breda dan is de verhouding helemaal zoek. Dringt zich de
vraag op: zijn ze dan in Zwolle allemaal lid van de Blauwe Knoop? Wis en
waarachtig niet! Het aantal slijterijen is schier ontelbaar. Ik spot er wel
eens mee, het zijn er meer dan kapsalons, bloemenzaken of wat maar ook.
Conclusie: het zijn ‘thuisconsumenten,’ of zo u wilt:
‘stiekeme drinkers.’ Maar na jaren ervaring opgedaan te hebben in
Zwolle én Breda eveneens zeer goed kennende en er nog regelmatig
terugkerende, mag ik ook een andere conclusie trekken. De gemiddelde Bredanaar
is een sociale drinker, die graag en veel, samen met anderen optrekt, drinkt,
praat, kletst en uitgaat en dat in tegenstelling tot de meeste mensen in de wat
noordelijk gelegen gebieden van het land, die hun vertier toch meer geneigd
zijn te zoeken in huis of: ‘achter de gordijnen,’ zoals men dat ook
wel eens eufemistisch pleegt te zeggen. Het zal ongetwijfeld wel de invloed van
Calvijn zijn die Zwolle gemaakt heeft tot wat het is en anderzijds wat Breda
betreft zal het zeker de Bourgondische levensstijl zijn, die Breda gemaakt
heeft tot wat het is geworden. In beide gevallen ‘grosso modo’
gesproken.
Dat
verschil is er nu eenmaal en dat verschil zal wel tot in lengte van jaren ook
zo blijven. Dat maakt bijvoorbeeld dat op een gure, koude en winterachtige
regendag de straten van de Zwolse wijken echt helemaal verlaten zijn en dat je
in Breda op dergelijk soort dagen toch nog altijd het gevoel hebt op veel meer
plaatsen welkom te zijn dan in je eigen vertrouwde (t)huis. Al of niet voorzien
van een welgevulde bar met drankjes en andere lekkernijen. Deze verschillen
brengen nog veel meer zaken aan het licht en die hebben echt niks meer van doen
met alcoholconsumptie, maar veel meer met: ‘het maatschappelijk betrokken
zijn.’ Je hoeft er geen psychologie voor gestudeerd te hebben om te mogen
constateren, dat mensen die elkaar veel en veel meer ontmoeten buiten de
beslotenheid van het eigen huis, ook veel meer open staan voor anderen. Anderen,
die ze elders ontmoeten, dus bijvoorbeeld in het café, op het terras of
tijdens een etentje. En dan worden mensen vanzelf opener, spontaner en
jovialer. Men kent elkaar ook wat beter, dan als men veelal maar thuis blijft
en daardoor ook veelal een kleinere kring van bekende om zich heen heeft. Deze
opgedane ervaring én constatering, annex levenservaring wilde ik u niet
onthouden. Mijn vrijblijvend advies: blijf lekker wonen in Breda, anders gaat u
de stad, de sfeer, de spontaniteit en de ambiance écht missen. Want
zodra wij de ‘pensioengerechtigde’ leeftijd hebben bereikt, wel,
dan mag u ‘t raden: dan heeft Breda er weer een stel woningzoekenden bij!
Silvia Videler.
(18) Geld ophalen tijdens de Mis (deel 1).
Toen ik
die prachtige foto zag staan op de voorpagina van de site van de
Oranjeboompleinbuurt, met Pastoor Dekkers erop, schoten me toch weer wat dingen
te binnen, wat er zoal in de beginjaren vijftig in die kerk gebeurde. Het gaat
hier om het geld ophalen in de kerk tijdens de Mis. Ik heb me suf zitten
prakkiseren op welk tijdstip dit steeds gebeurde, maar vermoedelijk was dit net
na de preek. Want na de preek begon in feite het officiële gedeelte van de
Mis. Bovendien was het toch al wel wat rumoeriger in de kerk, nadat de pastoor
of kapelaan de preekstoel had verlaten. Men ging dan de Consecratie
voorbereiden, zeg maar. Als eerste begon dan de koster met het ophalen van het
min of meer verplichte ‘aanwezigheidsgeld.’ Ik weet nog dat het
toen een dubbeltje was per persoon. Goed in mijn herinnering ligt nog dat het
Frans van Dun, de schoenmaker uit de Verlaatstraat, was die dit deed. Frans van
Dun was ook een soortement van hulpkoster in die tijd. Maar ook zijn jongere
broer Ad haalde regelmatig geld op. Gelijk hierna kwamen de mannen met de schalen
alwaar je dan het ‘grotere’ geld op kon deponeren. Dat waren van
die goudkleurige metalen schalen, die altijd blonken als een spiegel en die je
op de dag van vandaag nog wel eens ziet bij een antiquair. Een van deze mannen
was in die tijd de heer Langerak. De heer Langerak woonde toen ergens, of in de
Pieter Brueghelstraat, of een van die zijstraten. Zijn dochter Joke kan ik ook
nog goed herinneren. Dan had je ook nog een paar mannen die de rijen afgingen
met zo’n hele lange stok, waar ’n een of andere puntzak aanzat. Die
werd zowat langs je neus tot halverwege de bank doorgestoken. Ik droom daar nog
wel eens van en dan gooi ik er geen geld in, maar ‘iets anders.’
Dromen zijn natuurlijk bedrog, maar toch. Deze waren heel donker van kleur, weet
ik nog. Hier kon je dan enkele losse centen ingooien. Uiteraard wel
vrijblijvend, maar dat gold natuurlijk ook voor die schaal. De enige echte
verplichting was het dubbeltje wat door de koster werd opgehaald. Daar had hij
een hele grote knip (portemonnee) voor bij zich, waar hij dan ook het
wisselgeld mee terugbetaalde. Ondertussen ging dan de Mis gewoon verder.
Die
schaal: ja, dat was handig bedacht door Pastoor Dekkers. Een zeer opvallend
ding. Als je daar iets ingooide, een muntstuk dus, dan maakte dat zoveel
herrie, dat je het overal in de kerk kon horen. Als dat ding voor je neus werd
gehouden durfde je amper te weigeren. Want iedereen kon meekijken. Stel, dat er
je niets ingooide, dan kreeg je een soort van schaamtegevoel. Als je snel om je
heenkeek, zag je de naaste personen min of meer hun neus optrekken met de
gedachte van: zo, hij geeft niks, wat een ongelovige of iets dergelijks. Dit
gevoel werd mijns inziens toch wel min of meer gecreëerd, door het op deze
manier ophalen van geld. In feite was het nog eens zo: als je zowel op de
schaal, alsmede die puntzakjes en dan nog eens dat
‘aanwezigheidsgeld’ had betaald, was er toch wel min of meer een
‘rib uit je lijf’ gehaald. Bij overmaat van ramp stonden dan bij
alle uitgangen nog eens offerblokken. Maar hier werd maar door een enkeling
iets ingegooid, naar mijn weten. Als je uiteindelijk de kerk had verlaten en je
had overal aan meegedaan, was je best ’n stuk armer geworden.
Voor ons
als kinderen was dat dubbeltje dat we moesten betalen dan ook het absolute maximum.
We hadden nogal wat kinderen thuis en dat was voor mijn moeder best een flinke
uitgave. Maar wij waren zeker wel handig, al zeg ik het zelf. Als de kerk
propvol zat, bleven uiteraard de laatkomers achter in de kerk staan. Ook
volwassenen. Wij kienden dat dus ook zo uit. Je hoefde dan niets te betalen. Op
deze manier hielden wij dat dubbeltje op zak en wat je daar allemaal niet voor
kon kopen. “Ha ha,” dat hebben wij ons moeder nooit verteld
natuurlijk. Hoe het er tegenwoordig aan toe gaat weet ik niet, maar het zou me
niet verbazen als het nog steeds zo gaat. Maar ja, volle kerken zie je niet
meer. Doch, onlangs vernam ik dat ze langzamerhand weer wat voller beginnen te
‘stromen.’ Het zijn met name de Polen die hier in Nederland werken,
die met grote getale die richting uitgaan. Polen zijn nou eenmaal nog steeds
‘poepkatholiek.’ Dat is natuurlijk geen wonder, want daar
‘leven’ ze nog steeds in de beginjaren vijftig.
Kees Wittenbols.
(19) Telefoonterreur.
En…
als privé-persoon zonder zaak laat u gegarandeerd geld liggen! Gebeurt u
dat ook vooral zo rond etenstijd, dat men u een nieuwe verzekering wil
verkopen, of de huidige zonodig aan wil passen? Of men belt u om u van uw
overtollig geld te verlossen in een spaarplan-idee zonder weerga en men belooft
intussen ‘koeien met gouden horens.’ Of u wordt gebeld voor een
enquête over inlegkruisjes en anders wel om een proefabonnement te nemen
op een of ander dagblad of radio- en tv-gids. Zo gauw u op een van die dingen
ingaat dan is het ‘gebeurd met de koopman,’ zo zegt het
spreekwoord. Dan is uw adres bekend, dat was natuurlijk al bekend, maar nu is
het bekend als van iemand die koopt en die adressen zijn geld waard! Uw adres
met telefoonnummer wordt doorverkocht aan ‘God mag weten wie’ en
voor u er erg in heeft staat u in tientallen bestanden. Dat gebeurt ook als u
zo vriendelijk bent om een vragenlijstje in te vullen via het internet. Eenmaal
gedaan en u bent het ‘haasje.’
Maar laten
we ons beperken tot de telefoonterreur. Er zijn mogelijkheden om er voorgoed
vanaf te komen. Nee, ga niet uzelf opgeven bij die adressen die beloven dat u
op een lijst geplaatst gaat worden, waardoor ‘callcenters’ u niet
meer bellen. Dat heeft nimmer het gewenste resultaat. Lang niet alle
‘callcenters’ en verkooporganisaties storen zich hieraan. Gooi uw
vaste telefoonaansluiting, mits u geen bedrijf heeft natuurlijk, eruit. U gaat
sowieso enkele tientjes per maand besparen aan enkel en alleen het
abonnementsgeld en dat elke maand opnieuw!
Vele
providers, waaronder ook de KPN, gaan nu mobile-telefoons aanbieden met een
nieuw systeem van gesprekskosten, zodoende, dat het verschil tussen het huidige
relatieve goedkope gesprek dat u vanuit uw vaste aansluiting belt, beslist niet
veel meer gaat kosten via het nieuwe systeem van goedkoop mobile telefoneren.
Ik ga voor geen enkele aanbieder ook maar enige reclame maken. De aanbiedingen
die bijvoorbeeld de telefoonproviders nu op de markt brengen, verschillen ook
niet zo héél erg veel van elkaar. Dat is dus aan u om dat uit te
zoeken. Maar het brengt wel een extra groot voordeel. Let wel, dit geldt
natuurlijk alleen voor privé-personen. Zakenmensen kunnen niet zonder
hun eigen vaste telefoonaansluiting en dat nummer is reeds bij velen klanten
bekend. Dus nimmer dat nummer veranderen. Maar als privé-persoon zijn er
maar een relatief klein aantal mensen die uw nummer moeten kennen. Geef hen dan
dat nieuwe nummer door en bel vervolgens alleen nog maar via de mobile
telefoon, tegen dat nieuwe goedkope tarief. Uw nummer wordt zodoende niet echt
geheim, maar ook niet meer openbaar en u bent verlost van al die
verkooppraatjes, zeker juist rond etenstijd. En geloof me, ik heb het echt goed
nagerekend. Het scheelt een privé-persoon echt enkele tientjes per
maand. Tel uit je winst en je rust!
Silvia Videler.
(20) Waren die
huisdokters vroeger nou zoveel beter?
Of waren wij minder ziek?
Bij mijn
weten waren de bewoners vroeger van de hele Oranjeboomstraat en plein en van
alle omliggende straten patiënt bij dokter van den Boezem aan de Laan van
Mertersem. En die niet alleen. Ook al die honderden mensen die in het stuk van
het Heuvelkwartier woonden wat tegen de Oranjeboomstraat aanlag. Het moeten wel
enkele duizenden patiënten geweest zijn. De voor zover ik me kan herinneren
dichtstbijzijnde andere huisarts was Dr. Kappelhof aan de Graaf Hendrik III
laan/hoek Julianalaan. En verder kan ik me zo gauw in de omtrek van
‘onze’ buurt geen andere huisarts herinneren. Dr. van den Boezem
was een man van klein postuur, maar hij reed wel in een immense grote
Amerikaanse auto. Volgens mij had hij een kussentje onder z’n achterste
en dan nog kon hij amper boven het stuur uitkijken. Ach, parkeren en benzine
waren in die jaren zeker voor hem nou niet bepaald een echt probleem dunkt me.
Ik kan me nog goed herinneren dat hij elke morgen vrij spreekuur had. Dat begon
erg vroeg, zeker al om acht uur en misschien nog wel eerder, want ik heb zijn
wachtkamer nog nimmer leeg gezin. Tientallen konden er in plaatsnemen en soms
stonden ze buiten onder een afdakje aan te schuiven. Zonder afspraak en zonder
‘gezanik’ kon je er naar toe en in een uur of twee, drie, wist van
den Boezem er tientallen ‘klanten’ doorheen te helpen. Klachten
hoorde je nooit, of haast nooit over deze man. Hij was naar mijn idee, vrij
nuchter en bedachtzaam en zeker geen vrolijke Frans te noemen. Ook reed hij
steevast dagelijks zijn visites af en ook dat schenen er vrij veel te zijn.
Haast elke dag zag je hem wel ergens ‘schuiven.’ Nu denk je, dat
moet een échte geweest zijn, zo eentje waarvan Prof. Dr. Smalhout (die
van de wekelijkse column in de Telegraaf) nog zou zeggen: “dat was er een
met liefde en roeping voor het vak.” En daar leek het dan ook op. Naar
mijn idee was deze man altijd te bereiken. Van de vroege ochtend tot de late
avond en ook ’s nachts vond je hem bereid om naar een patiënt toe te
komen. Noch bij ons, noch van onze buren heb ik ooit vernomen dat hij mopperde,
of als men hem soms diep in de nacht riep dat hij het dan af liet weten.
Verwaand kon je hem zeker niet noemen, hooguit wat afstandelijk. Wel weet ik
van nabij dat het hem en zijn collega’s ontbrak aan bijscholing en ook
aan psychiatrisch inzicht. Maar het waren tenslotte ook huisartsen en zeker
geen specialisten op een ander vakgebied dan algemene geneeskunde.
Zeker in
vergelijk met de hedendaagse groepspraktijken waar meerdere artsen hun praktijk
vanuit beoefenen, waren dergelijke artsen als van den Boezem een groot goed.
Medisch gezien zeer zeker. Of het ook ‘praatpalen’ waren durf ik te
betwijfelen, maar dat is dan ook weer een andere stiel in deze tak van
dienstverlening. Veel vernieuwingen zijn verbeteringen, vele zaken zijn heden
ten dage ook beter geregeld dan vroeger. Maar de bereikbaarheid en het
vertrouwen wat je in vroeger (jaren 50-60) had of kon hebben in het fenomeen
huisarts, is helaas voltooid verleden tijd. Dezulken zijn er niet meer, worden
ook niet meer opgeleid, zijn helaas ook niet meer te vinden en je kunt er
alleen nog over lezen in streekromans, maar die moeten dan ook uit een
vervlogen tijd stammen. Jammer, maar waar.
Silvia Videler.
(21) Een markant
gebouw in Breda:
de Koepelgevangenis.
Koepelgevangenis Breda
De
koepelgevangenis van Breda is een zeer markant gebouw. Niet alleen de
vormgeving, maar het is bovendien ‘rijk’ aan historie en tevens
‘wijd en zijd’ bekend. Dit is te danken aan het helaas overbekend
verblijf van de ‘Vier van Breda,’ later de ‘Drie van
Breda,’ waar ik zo nog op terug zal komen. Persoonlijk gaat het mij om de
specifieke bouwstijl van dit complex, enerzijds het gebouw inclusief de koepel
en anderzijds de omliggende gebouwen, zoals het voormalige gerechtsgebouw aan
de Sophiastraat. Op de binnenplaats staat ook nog een kerkgebouw, maar deze is
vanaf de buitenkant niet te zien. Hierover doe ik dan ook verder geen verslag.
De
koepelgevangenis werd tussen 1882 en 1886 gebouwd en is een ontwerp van Johan
Frederik Metzelaar, die ook de vergelijkbare koepelgevangenis van Arnhem ontwierp.
Het gebouw werd ontworpen volgens het door de Brit: Jeremy Bentham in 1791
bedachte panopticum-principe. Vanuit het midden van het cirkelvormige complex
konden de bewakers de gevangenen dan constant in de gaten houden. In mei 2005
is er voor het eerst een soort van ‘open dag’ georganiseerd door
het Ministerie van Justitie en mochten er 75 mensen komen kijken op die dag.
Wellicht zal dat later nog wel eens gebeuren.
De
‘Vier van Breda’ waren Duitse oorlogsmisdadigers die na de Tweede
Wereldoorlog in de gevangenis van Breda vast kwamen te zitten. In 1948 werden
zij veroordeeld tot de doodstraf, maar deze straf werd in 1952 omgezet in
levenslang. Oorspronkelijk waren zij met zijn vieren, maar één
van hen, Willy Lages, werd in 1966 vrijgelaten omdat hij ernstig ziek zou zijn.
Na een operatie leefde hij nog vijf jaar in vrijheid. De intentie om de overige
drie ook vrij te laten, stuitte in het na-oorlogse Nederland op veel verzet in
de samenleving. Dit kwam vooral door het groeiende schuldbesef onder de Nederlandse
bevolking in de jaren 60 en 70.
Direct na
de oorlog werd er nog maar weinig gesproken over die ‘zwarte
periode’ uit de vaderlandse geschiedenis en was de aandacht vooral op de
wederopbouw gericht. Maar later kwam het besef dat de Nederlandse bevolking in
de Tweede Wereldoorlog tekort was geschoten in de bescherming van Joodse
landgenoten. Juist dit schuldbesef speelde een belangrijke rol bij de stellige
houding die veel mensen aannamen tegen vrijlating van de drie van Breda. Het
groeiende nationale schuldgevoel leidde zo paradoxaal genoeg tot het langer
vasthouden van de Duitse oorlogsmisdadigers. Vooral in 1972 liepen de emoties
rond de drie van Breda hoog op. De minister van justitie van het toenmalige
kabinet, KVP-er Dries van Agt (de KVP was een van de voorlopers van het CDA),
wilde de ‘Drie’ gratie verlenen waardoor ze zouden vrijkomen.
Vanuit de bevolking was er veel onbegrip. Ook de oppositie onder leiding van de
PvdA was tegen de vrijlating. Dit leidde tot een tumultueuze hoorzitting in de
Tweede Kamer, waarbij tegenstanders van Van Agt vanaf de publieke tribune hun
ongenoegen uitten.
De PvdA
diende de dag erop een motie tegen vrijlating in en deze werd aangenomen, mede
door steun vanuit de regeringspartij VVD. Hierdoor bleven de ‘Drie van Breda’
vastzitten. In 1979 stierf een van hen in de cel. In 1989 laaide het debat rond
de twee overgebleven oorlogsmisdadigers opnieuw op, omdat er weer sprake zou
zijn van vrijlating. Deze keer was het maatschappelijke verzet minder fel,
waardoor ze in dat jaar op vrije voeten kwamen. Kort daarna stierven ze.
De ‘Vier van
Breda:’
Willy
Lages (1901-1971): was in WO-II hoofd van de Sicherheitsdienst in Amsterdam en
gaf vanaf maart 1941 leiding aan de Zentralstelle für Jüdische
Auswanderung (Centraal bureau voor Joodse emigratie). Dit orgaan regelde de
deportatie van joden naar concentratiekampen in Duitsland en Polen. Hij zou na
de oorlog de doodstraf krijgen maar dit werd in 1952 omgezet tot levenslang. In
1966 kwam hij vrij omdat hij ernstig ziek zou zijn. Na een operatie leefde hij
nog vijf jaar.
Joseph
Kotälla (1908-1979): was vanaf september 1942 hoofd van de administratie
in Kamp Amersfoort. Had als bijnaam de beul van Amersfoort. Hij had psychische problemen en werd in
Amersfoort psychiatrisch behandeld. Kotälla maakte deel uit van diverse
vuurpelotons. Na de oorlog werd hij ter dood veroordeeld, maar ook zijn straf
werd omgezet tot levenslang. Kotälla stierf in 1979 in de gevangenis in
Breda.
Ferdinand
aus der Fünten (1909-1989): was Hauptsturmführer bij de SS en werkte
onder Willy Lages bij de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung. Hij
had de dagelijkse leiding over dit orgaan. Hij werd na de oorlog veroordeeld
tot de doodstraf, maar ook bij hem werd dit in 1952 omgezet tot levenslang. Hij
werd in 1989 wegens ziekte vrijgelaten en stierf kort daarna.
Franz
Fischer (1901-1989): was in de Tweede Wereldoorlog Sturmbahnführer bij de
SS. Hij werd na de oorlog veroordeeld tot de doodstraf. Dit werd in 1952
omgezet tot levenslang. Fischer werd samen met Aus der Fünten in 1989
vrijgelaten en overleed niet lang daarna.
Kees Wittenbols.
(22) De
krantenadvertenties van de jaren zestig.
Leren ons dat het leven er niet in
álles duurder op geworden is.
Meisje met de chocoladereep
Met
bijzonder groot genoegen en een zweem van nostalgie en heimwee, bekijk ik graag
de oude krantenadvertenties die Ton Damen bij enige regelmaat plaatst op de
site: www.oranjeboompleinbuurt.nl.
In het bijzonder de advertenties uit de zogenaamde ‘sixties’
spreken me bijzonder aan, want dat was de tijd dat ik een redelijk besef kreeg
wat een en ander zo allemaal wel niet kostte. Natuurlijk vergeet je na
tientallen jaren die prijzen en wat je dan denkt dat iets kostte wordt dan maar
weer eens duidelijk, als je die oude advertenties ziet en leest. Wat ik nog
wél weet was dat het inkomen van een geschoolde arbeider in die tijd
tussen de 70 en de 100 gulden netto per week lag en iemand die wat meer tussen
de oortjes had opgeslagen doordat hij het geluk had een schoolopleiding genoten
te hebben, wel, die kwam dan al gauw aan de 100 tot 150 gulden netto per week.
Pas aan het begin van de jaren zeventig werden de lonen enorm veel opgetrokken
en uiteraard ook de prijzen. Maar in dit artikel wil ik me beperken tot het
begin van de jaren zestig, toen bijvoorbeeld de vakbond nog streed voor de
beruchte 85 gulden schoon per week in de bouw. Van die tijd zijn dan ook de
advertenties die op de bovenvermelde site te vinden zijn.
Enkele
voorbeelden: Een Philips tv met een beeldscherm van 59 cm, zwart-wit
natuurlijk, daar betaalde je gemiddeld 695 tot 928 gulden voor. Een Renault
Dauphine, een kleine Franse vierdeursauto kostte 5.650 gulden en een Engelse
Austin A40 deed 100 gulden méér! Kocht je toen echter een kleine
Austin-7, de voorloper van de Mini, dan was je ‘slechts’ 4.595
gulden kwijt en zo’n piepklein Fiatje, nog nét niet de kleinste,
maar een 600 uitvoering, die deed 4.345 gulden. Een Solex (fiets met
hulpmotor), die ging over de toonbank voor 375 gulden en een beetje redelijk
fototoestel met niet al teveel toeters en bellen, die kostte toch ook al gauw
een kleine 100 gulden. Wat kleding betreft was er niet al teveel te zien, maar
een bh deed in die tijd tussen de 8,95 en 13,95 gulden, een paar nylons
één gulden en dat moest je ook neerleggen voor een pakje shag.
Wat ik me ook nog als de dag van gisteren herinner, dat waren de mensen die na
de oorlog hier in Nederland gebleven waren. Voormalige militairen en uiteraard
getrouwd met een Nederlands meisje. Diverse van die gezinnen woonden in onze
buurt en in de jaren zestig kwam voor deze mensen de eerste mogelijkheid de
indertijd moeilijke en verre reis te maken als toerist naar hun oorspronkelijke
vaderland. De horrorverhalen waarmee ze terugkwamen maakten destijds een grote
indruk op mij. Zoals het zovele maanden moeten werken om een bepaald artikel te
kunnen kopen. Er werd toen niet verteld hoeveel Zloty’s (Poolse
munteenheid) iets dergelijks kostte, maar hoelang men moest werken om een
bepaald artikel in bezit te krijgen. En dan werd als rekeneenheid een vol
maandsalaris genomen. Toen ik jaren later zelf veel in het toenmalige Oostblok
kwam, viel mij deze rekenmethode daar ook al op.
En zo gek
is deze methode dan ook niet om iets duidelijk te maken. Want wat zeiden ons de
kunstmatige omrekenkoersen van Roebels, Kronen, Zloty’s, Forinten,
Leva’s en Lei’s? Niets toch? Wat we wél wisten was dat
Amerikaanse goederen erg duur waren, want de Dollar stond toen op gemiddeld 3,62
gulden en een Engels Pond was gelijk aan één tientje! En voor een
Duitse mark betaalde je slechts negentig centen en een Belgische Frank was ruim
zeven centen waard. Maar daar hield onze kennis van vreemde valuta meestal wel
bij op. Mét die Oost-Europese rekenmethode krijg je dan ook een aardig
beeld van de prijs en inkomensverhouding van toen en nu! Uitgaande van die 85
gulden schoon per week, dat is dan 365 gulden per maand! Dus voor een
gemiddelde tv moest je dan ruim 2 maanden werken. Voor een Renault Dauphine,
wel dat was ruim 15 maanden zwoegen. Een Fiatje 600 had je dus al na exact
één jaar bij elkaar (als je verder dus niets uitgaf!). Een Solex
was pas je eigendom na één maand en een paar overuurtjes en een
setje damesonderkleding kostte slechts anderhalve dag werken. Maar nu aan de
dag van heden. Vandaag mag je een netto loon rekenen voor soortgelijke
beroepen, als waar toen 85 gulden schoon per week voor neergeteld werd op
zo’n 1.500 euro netto. Hét grote verschil is dat we nu veelal met
tweeën werken in één gezin en toen was voornamelijk de man
de enige kostwinner. Met een beetje fantasie kun je een auto van toen, die
gemiddeld zo’n 5.000 gulden kostte, vergelijken met de kleine
auto’s van nu. Een beetje Daihatsu of andere soortgelijke Japanners en
Koreanen heb je al voor ongeveer 10.000 euro. En met de ons gekozen
rekenmethode komt deze auto dan uit op: ruim 6,5 maand werken. Da’s toch
mooi een poosje minder dan destijds voor zo’n apparaat. Een beetje
scootmobiel, zonder verplichtte helm, de Solex van de jaren 2000, die kost meer
dan een maand werken, want daar betaal je al gauw een dikke 2.000 euro voor,
zoniet meer. En een beetje tv kost tegenwoordig ongeveer 300 euro. Dan moet je
natuurlijk geen plasma-uitvoering willen hebben en die 300 euro staat dan weer
voor nog geen week werken! Was een pakje shag destijds één
gulden, dus 1/85 deel van uw netto weekloon, nú kost datzelfde pakje
shag ruim 5 euro en dus: (1.500 : 4,3 [weken per maand] = 348.84 p.w. : 5) =
1/69 deel van uw netto ‘week’-loon. Ondanks uw gevoel zijn shag en
sigaretten dus… goedkoper geworden! Al met al, u ziet dat rekenen een
kunst op zich is en soms voor verrassende uitkomsten kan zorgen.
Silvia Videler.
23. Schaken, een spannende
bezigheid.
Het is
natuurlijk niet alleen schaken dat mijns inziens een spannende bezigheid is,
maar het is wel de sport waar ik me jaren mee heb beziggehouden. Vooral in
wedstrijdverband en daar wil ik iets over gaan vertellen.
Omdat dat
ik heel erg vroeg al gefascineerd was van deze sport (ja, schaken valt onder de
categorie sport) heb ik me op 15e jarige leeftijd (1959) aangesloten bij een
schaakvereniging. Het was even zoeken welke vereniging het zou gaan worden. Er
waren in de jaren vijftig en zestig enkele verenigingen in Breda, waaronder ook
nog de schaakvereniging Max Euwe en De Variant. Het werd uiteindelijk de
Bredase Schaakvereniging. Die hadden destijds een ruimte boven
Café-Restaurant de Beurs op de Grote Markt. Na enkele vriendschappelijke
partijtjes te hebben gespeeld, tegen vooral wat oudere schakers, bleek dat ik
nog heel veel moest leren. Maar toch kwam vrij snel meer inzicht, om opgewassen
te worden tegen deze zeer geroutineerde spelers. Alle begin is moeilijk,
nietwaar? De Bredase Schaak Vereniging had destijds 2 teams, bestaande uit 10
personen per team, die in de externe competitie meededen. Het eerst team
speelde in de hoogste klasse van de Noord Brabantse Schaak Bond en het tweede
een paar klassen lager. In het ‘tweede’ ben ik dan ook gestart.
Doch na ’n jaar of wat ging ik met mijn speelsterkte sprongen vooruit en
kwam vanzelf in het eerste team terecht. De hoogste klasse van de Noord
Brabantse Schaak Bond was al best wel een sterke klasse. Als we zouden
promoveren kwamen we in de Nederlandse Competitie terecht. Die bestond toen uit
een hoofdklasse, eerste en tweede klasse. Het is de Bredase Schaakvereniging
wel eens gelukt om in die 2e klasse te komen van de Nederlandse competitie
(KNSB). Dat kwam mede doordat er zich intussen wat sterke spelers bij de
vereniging waren gekomen. Dat ware onder andere de heer Bastiaansen en de heer
Makenschijn. Deze twee zorgden vaak voor overwinningen en zodoende werd een
keer promotie bereikt.
In de
beginperiode van mijn tijd bij de Bredase Schaakvereniging waren er enkele
bekende en vooraanstaande Bredanaars daar lid van. Enkele bekende leden waren
toen: Notaris Beekers, Mr Rassers (van het advocatenkantoor), de heer
Baaijings, oud-voorzitter NAC en huisarts Dr. Nijeholt, die zijn praktijk had
in de Mauritsstraat. Het was nog net de tijd dat beoefening van de schaaksport
bijna uitsluitend werd gedaan, door mensen die een universitaire studie hadden
gevolgd en andere hoge opleidingen. Maar dit ging toch wel snel veranderen,
want de ‘promotie’ voor de schaaksport was groot en veel jongelui,
van welke ‘rang en stand’ dan ook sloten zich aan bij de diverse
verenigingen. Dat was maar goed ook, zodoende voelde ik me ook meer op mijn
gemak als ‘simpel’ tekenaartje. Doch men heeft nooit minachtig op
mij neergekeken. Immers, ik verscheen daar steeds in ‘pak met
stropdas,’ dus ik viel niet zo uit de toon. Jaren later is de Bredase
Schaakvereniging toch een fusie aangegaan met de schaakvereniging Max Euwe en
de nieuwe naam werd toen: Breda Max Euwe Combinatie. Later kwam weer een nieuwe
naam en werd het Schaakvereniging De Baronie. Heden ten dage is deze vereniging
onder deze naam nog steeds actief. Maar ik ben al jaren geleden met deze sport
gestopt. Het kwam min of meer door het feit, dat wanneer ik naar het
bovenlokaal liep, boven Restaurant de Beurs, ik me langs verscheidene
biljarttafels heen moest ‘worstelen.’ Die biljarttafels gingen er
op den duur steeds aantrekkelijker uitzien. Toen kwam al snel het moment dat ik
niet meer naar boven ging, maar vaak een partijtje ging biljarten. Uiteindelijk
vond ik biljarten leuker en begon het schaken te verwaarlozen, zodoende.
Je zou
schaken ook kunnen vergelijken met een soort van oorlogvoering met je
tegenstander. Als je sterker speelt dan je tegenstander ligt al snel de
overwinning binnen handbereik. Dat geldt uiteraard nog wel voor meer van die
bordspellen, maar de vorm van de schaakstukken doen je vermoeden dat je een
heel leger aan het regisseren bent. Uiteindelijk gaat het erom om die koning
definitief het zwijgen op te leggen en daarna ben je de overwinnaar! Of te wel
schaakmat te zetten. Alleen al met deze bewoordingen nodigt vele mensen uit de
schaaksport te willen gaan beoefenen. Kijk, dammen is natuurlijk ook wel leuk,
maar hier is het toch meer een kwestie van goed rekenen en veel zetten
vooruitdenken. Nog een nadeel van dammen is dat je ’s nachts in je
dromen, na een ‘zware’ partij, alleen maar schijfjes voor je ogen
ziet schuiven. Schaken vind ik veelzijdiger. Je moet met de stukken gaan
combineren, een soort van samenspel tegen de vijand. Heel fascinerend!
Wedstrijd tussen Fischer en Botwinnik
In zijn
totaliteit heb ik zo’n 20 jaar schaakgespeeld in zowel intern als extern
verband, ook nog aan de Bredase kampioenschappen (overigens nooit kampioen
geworden) en aan verscheidene toernooien meegedaan. Ook bij
simultaanwedstrijden was ik meestal wel van de partij. Een keer heb ik het
genoegen gehad te mogen spelen tegen een Russische grootmeester en wel: Salomon
Flohr (1908-1983). Heel jammer is dat ik de wedstrijdnotatie niet meer kan
vinden, want ik had een zeer goede stelling opgebouwd, waarbij ik een bepaalde
zet niet durfde uit te voeren, waarbij ik op dat moment bijna zeker wist dat ik
in een gewonnen stelling zou geraken. Maar ik durfde dat niet, omdat ik bang
was dat het een valstrik van hem was en er vooraf al vanuit gegaan was dat ik
toch niet van hem kon winnen. Achteraf gezien natuurlijk ‘glad’
fout. Want je weet nooit hoe een ‘koe een haas’ kan vangen. Ik deed
dus een andere zet en uiteindelijk moest ik toch het ‘loodje’
leggen. Ook de overige 40 deelnemers verloren toen hun wedstrijd. Het was ook
in deze gelegenheid dat de beste schaker in die tijd: Michail Botwinnik
(1911-1995) aan een andere tafel met ook weer 40 anderen aan het spelen was.
Hier wist 1 deelnemer een remise te bereiken. Laat dat nou toevallig ook de
sterkste schaker zijn van Breda destijds: de heer Stofmeel. Die partij heeft
nog met ‘geuren en kleuren’ destijds in de krant gestaan. Want
remise spelen tegen een schaker als Botwinnik, was een regelrechte sensatie.
Wedstrijd tussen Botwinnik en Flohr
Afdruk deelnemerskaart Simultaanwedstrijd
(5-1-1964)
(met de handtekening van Salomon Flohr)
Dat
probleem had ik vroeger toch al wel, als ik tegen een schaker moest spelen die
een academische titel had. Ik ging er gevoelsmatig vanuit dat ik toch nooit van
hem zou kunnen winnen. Immers, hij had gestudeerd en dacht daarom ook dat hij
dan ook wel beter zou schaken. Maar na zo’n jaar of tien ‘lapte ik
dat allemaal aan mijn laars’ en zag zo iemand als mijn gelijke en menig
academicus heeft toen tegen mij het ‘loodje’ moeten leggen. Het
verstand komt met de jaren zeggen ze wel eens. Toen ik dit artikeltje begon te
schrijven bedacht ik me ineens dat ik best wel een boek daarover zou kunnen
schrijven. Ik ken nog heel veel namen van schakers uit Breda en de directe omgeving,
met al hun bijzondere karaktertrekken en eigenaardigheden. Ook zit er een hele
psychologie aan de schaaksport vast. Maar hier denk ik voorlopig nog even over
na.
Een heel
leuk moment wil ik toch nog wel even kwijt. We hadden een lid van ongeveer 85
jaar oud. Die goede man ging ook nog steeds mee naar uit-wedstrijden, want het
was zijn ‘lust en zijn leven’ schaak te kunnen spelen. De meeste
wedstrijden verloor hij, maar dat maakte hem niet zoveel uit, dacht ik. Hij was
gewend aan het verliezen van wedstrijden. Tijdens een externe
competitiewedstrijd gebeurde het een keer: hij wist de wedstrijd te winnen. Ik
heb nog nooit iemand zo gelukkig zien stralen. Hij riep volmondig uit:
“dit is de mooiste wedstrijd van mijn leven!” De andere waren nog
druk met hun partijen bezig, dus hij had alle aandacht. Ik vond dit een
geweldige reactie van zo’n oud iemand en leefde geheel met hem mee en
stond op om hem te feliciteren. Moet je nagaan, dik in de tachtig al en geeft
de reactie: “dit was de mooiste wedstrijd van mijn leven!” De goede
man leeft natuurlijk niet meer, want dan zou hij nu ongeveer 130 jaar oud zijn.
Maar gelukkig blijft de herinnering wel jong.
Jeugdschaakwedstrijd: Breda-Luxemburg (23-7-1962)
(Ikzelf spelend/noterend aan het tweede tafeltje,
ook zichtbaar: de heer Jansen, jeugdwedstrijdleider)
Ook kan
schaken best wel zwaar zijn. Denk eraan dat een normale partij wel 5 uur kan
duren. Je moet dan ook 5 uur geconcentreerd bezig zijn, anders kun je de
overwinning wel vergeten. Ik heb het vaak meegemaakt dat ik zo geconcentreerd
bezig was, dat ik na de partij zowat gewond het strijdtoneel moest verlaten. Ik
had bijvoorbeeld te lang met mijn benen over elkaar gezeten en kreeg daardoor
een ‘slapend’ been, waardoor ik na afloop nog amper kon lopen en
ook het bekende ‘klapvoetje’ had opgelopen. Het klinkt misschien
een beetje raar, maar je kunt maar beter voordat je met een schaakwedstrijd
begint een goede conditie hebben, zowel geestelijk als lichamelijk. Tenslotte
wil ik nog even vermelden welke schaker mijns inziens de beste schaker
allertijden is en wel: de Amerikaan Bobby Fischer, helaas onlangs overleden op
64-jarige leeftijd. Niet alleen de beste, maar was ook altijd mijn favoriet!
Voor iedereen die een beetje de schaaksport kan waarderen, kan ik u adviseren
om naar een vereniging te gaan. Daar ontmoet je andere schaakliefhebbers en het
is een genot steeds tegen verschillende mensen te kunnen spelen.
Kees Wittenbols.
(24) Verboden op het
gras te lopen.
En kikkers waren niet gewenst in de
kerk!
Kunt u
zich nog de bordjes herinneren die vroeger, zo’n veertig, vijftig jaar
geleden alom in parken en plantsoenen stonden met een soortgelijke tekst?
Verboden zich op het gras te begeven! Zelfs op het Oranjeboomplein was het
strikt verboden om op het gras te lopen. D.w.z. op dat stuk van het plein waar
het gras groeide. Datzelfde gold trouwens voor de wat ruimere grasvelden in of
van het van Sonsbeeckpark of in het Valkenberg in de binnenstad. Dit waren heus
niet de enige plaatsen waar men met de sterke arm van de wet in aanraking zou
kunnen komen, als je je buiten de begaande wegen begaf. Ook voor het
Wilhelminapark, de Engelse tuin in het Brabantpark enzovoorts. Kortom, alle
openbare plaatsen en pleinen die van een grasmat waren voorzien van gemeentewegen,
daar gold die strenge regel die toen nog in de Algemene Politie Verordening
stond beschreven. Op ons eigen Oranjeboompleintje had de politie de
onbezoldigde medewerking van een bewoner, ene heer Vos, die het plein bewaakte
als gold het een particulier en waardevol eigendom van hemzelf. Ik weet zelfs
nog dat er ooit wel eens boetes aan mensen zijn uitgedeeld in de jaren vijftig
en naar ik meen tot zelfs een bedrag van wel zeven gulden vijftig, voor het
ongeoorloofd betreden van het grasveld. Hoe deze ‘wetsovertreders’
dat toen ervaren hebben is mij onbekend. Ik vond het van jongs af aan een toch
wel hele vreemde gewaarwording, dat juist grasveldjes in parken en plantsoenen
verboden terrein waren. Pas op het einde van de jaren zestig, begin jaren zeventig
is er een omslag gekomen. De eventuele omheiningen werden weggehaald of
gesloopt. Korte tijd later stoorde niemand zich meer aan het feit dat en met
name kinderen gebruik gingen maken van parken en plantsoenen als speelveldjes. In de ons omringende landen was dit
fenomeen echter geheel onbekend. Ik weet nog, vooral in Engeland, dat men daar
juist massaal, mits het weer het toeliet, zijn verpozing ging zoeken op de soms
extra grote weides die waren aangelegd, juist om de bevolking te gerieven.
Van Sonsbeeckpark – Breda
Ook de
zogenaamde taluds aan de singels en dat in het bijzonder die van de
Weerijssingel en de Bernhardsingel waren eveneens verboden terrein voor de
kinderen, althans volgens de visie van de plaatselijke Bromsnor, de heer
Koenders uit de Jeroen Boschstraat. Ook ondergetekende is menigmaal door hem
vermaand mijn biezen te pakken, als ik heerlijk zat te zitten en te niksen aan
de waterkant. Tot justitiële vervolgingen is het echter nimmer gekomen en
wellicht vond hij dat wel ergens jammer, dat had zijn gezag nog eens kunnen
bevestigen. Maar ik weet wel dat we ooit eens met een groepje kinderen aan het
spelen waren bij de waterkant en een van ons bemerkte de gedaante van Koenders
plots op en als een stel betrapte boefjes vloog iedereen een kant op, om aan de
vermanende woorden en moppers van deze Bromsnor te ontkomen. Want Koenders ging
vrij ver in zijn persoonlijke vendetta, soms vond hij het zelfs nodig naar de
ouders van de kinderen te gaan, om hen er van op de hoogte te brengen in welke
gevaarlijke en streng verboden situaties hun spruiten weer waren aangetroffen,
dit in de hoop dat de ouders dan nog een vervolgprocedure konden instellen. Ik
weet echt niet hoe diep de singel aan de dag van vandaag nú is. Wel wist
ik dat vlak bij de plaats waar de vroegere Verlaatbrug lag, er een doorwaadbare
plaats was. Uiteraard niet in de winter, maar toch wel zeker gedurende de zomer
als het waterpeil erg laag stond. Zo maakten wij ons, als kinderen, ook wel
eens schuldig aan de onvergefelijke misdaad van het vangen van salamanders. Bij
het zijriviertje van de AA of Weerijs, de zogenaamde Zaart in het Boeimeer kon
je soms prachtige salamanders te pakken krijgen en ook kikkers waren dikwijls
onze beoogde trofeeën. Dat hiervoor een visakte nodig bleek te zijn,
dát hadden wij natuurlijk in onze stoutste dromen nooit gedacht en ook
voor deze grove misdaad zijn wij toen wel meerdere malen met de plaatselijke
Hermandad in aanraking gekomen. Ja, wij waren dus echte draaideurcriminelen of
veelplegers zoals men tegenwoordig pleegt te zeggen.
Weerijssingel - Breda
Zo hebben
wij ook eens een poging gewaagd pastoor Dekkers tot absolute wanhoop te
brengen. Dit tijdens een dienst die hij toen verzorgde op zondagmorgen. Het was
om tien uur tijdens de zogenaamde hoogmis. Wij hadden de zaterdag ervoor een
tweetal, naar later bleek brulkikkers te pakken gekregen. Nee, niet aan de
Zaart, maar wel ergens in de buurt van de Rith. Geloof me, brulkikkers hebben
deze naam niet voor niets gekregen. Lieve hemel wat kunnen die krengen tekeer
gaan. Daar is het gekwaak van een gewoon lief kikkertje echt helemaal niets
bij. Het leek aanvankelijk op een grote sof uit te lopen. Ergens heel diep
achterin de kerk lieten wij die brulkikkers los in de hoop dat ze van hun
aanwezigheid spoedig blijk zouden geven. We hadden ze verstopt in een vochtig
doosje met wat slablaadjes en ander vochtig onkruid, want we wilden ze niet
laten verhongeren. Met grote angst dat die beesten bij het binnengaan van de
kerk al meteen begonnen te krijsen, hielden we ons helemaal achterin schuil in
de hoop dat de kikkers rustig bleven. Zodat wij anders meteen naar buiten
konden rennen. Maar de kikkers bleven muisstil. Je hoorde ze zelfs niet, ook al
hield je het doosje stijf tegen je oren aan. Eenmaal plaatsgenomen op een van
de achterste banken gaven we de beestjes direct de vrijheid en toen maar
rustig, zij het toch een beetje angstig afwachten. Er gebeurde niets, binnen
één tel waren ze aan het zicht ontrokken en hadden hun weg
gevonden door de banken. Het duurde tot wonder boven wonder tot aan de preek
toe voordat de familie kikker van de schrik van hun tijdelijke detentie was
bekomen en begonnen elkaar toen in de hun geëigende
‘brulkikkertaal’ toe te roepen. Inmiddels bleken ze al ver verwijderd
te zitten van onze plaatsen in de achterste rijen. Dus… elke
verdachtmaking jegens ons was natuurlijk helemaal ongepast. Ik moet eerlijk
toegeven dat pastoor Dekkers sportief en humoristisch reageerde op deze
ongewenste kerkgangers, maar ons stoute gedrag werd toch in grote mate beloond
door de reactie van enkele wat oudere dames, die reageerden zoals van oudere
dames in die tijd verwacht kon worden. Gewoon schitterend, ze kwaakten nog
harder dan de brulkikkers zelf. Hoe men het voor elkaar gekregen heeft was letterlijk
aan ons gezichtsveld onttrokken, maar in een mum van tijd hadden enkele heren
deze jolige beestjes toch te pakken gekregen en wat men ermee gedaan heeft? Dat
vertellen de analen niet. Als ik pastoor was geweest had ik ze weer bij de
nonnen losgelaten.
Silvia Videler.
(25) Snoep en andere
lekkernijen, helaas ook al tijdsgebonden.
Regelmatig
betrap ik me er nog wel eens op dat ik in de vakken bij de supermarkt bij snoep
en andere lekkernijen nog wel eens rondsnuffel naar iets van mijn gading. Nog
pas geleden heb ik bijvoorbeeld een wel hele grote plak chocolade van
Côte d’Or weten te ‘arresteren.’ Op zo een moment denk
ik dan soms terug aan de grote keuze van veelal Belgische chocolade die er te
koop was in het Breda van mijn jeugd. Repen met advocaatvulling,
frambozenvulling, aardbeien, room enzovoorts. Kom er heden ten dage nog eens
om! De keuze is zeer beperkt. Misschien niet in merken, maar wel in soorten en
smaken. En erg veel geld hoefde het ook al niet te kosten. Kent u nog de
zogenaamde koetjesrepen voor slechts een dubbeltje? Neen, die konden niet in de
schijn staan van de echte Kwatta-repen, maar die waren dan ook een kwartje!
Maar van ongekende kwaliteit!
Vellen snoeppapier, onder andere verkrijgbaar, vroeger althans, bij de
Kleine Bazaar van Jacobs in de Oranjeboomstraat, maar ook in het snoep- annex
sigarenwinkeltje aan de Pieter Breughelstraat en dat spul kostte slechts
één cent per vel. En bij ‘boerke’ van Gils tegenover
de kerk had je soms mazzel en zaten die vellen nogal eens aan elkaar geplakt.
De Faamfabriek produceerde niet meer te evenaren drop in rolletjes van slechts
een dubbeltje. Die smaak is nergens meer te vinden, zelfs Venco evenaart het
niet.
Pepermuntfabriek De Faam Breda
Waar vind
je nog salmiak? Een hele puntzak voor een stuiver! Je kon er wel een half uur
mee zoet zijn en je vinger werd tenminste ook nog schoongehouden. Zoethout voor
een habbekrats, ik zie het nergens meer. Parijse bollen bij de bakker, een
variant van het roombroodje, maar met geglazuurde suiker erop. En een
puddinglaagje tussen het deeg. Heerlijk, maar ook deze lekkernij is nergens
meer te verkrijgen. Ook zuurtjes waren echte zuurtjes, soms zo zuur dat je
smoel ervan vertrok, zo weet ik me nog te herinneren en er werd misschien wel
een heuse aanslag gepleegd op de smaakpapillen. Maar het waren tenminste
échte zuurtjes! Jodenvet, wat bijna niet te snijden was en soms met een
hamertje van de hoop of het blok werd afgeslagen. Het hele gamma, het aanbod,
was mijns inziens destijds ruimer en breedschaliger dan nu het geval is. De
keuze was dan ook naar mijn herinnering groter dan nu en het onmiskenbare
voordeel was dat je de meeste zaken los of per stuk kon kopen. Nu is het meest
simpele zakje snoep al gauw een eurootje of twee én voorverpakt.
Lollies
waren er ook en in vele soorten en maten. Plat, puntig of in een bolvorm. Kent
u die kleine pakjes kauwgom nog? Bijvoorbeeld de Bazooka voor slechts een
stuiver? Ook was snoep veel en veel meer te koop dan nu het geval is en daar
bedoel ik dan mee op veel meer plaatsen verkrijgbaar. Noga, en zeker die noga
van de kermis smaakte toch anders en was voller van smaak. Zou dit alles komen
door de geur, kleur en smaakstoffen die tegenwoordig haast in elk product
worden toegevoegd en was het vroeger allemaal puurder en daardoor echter? Wie
kent nog de toverballen met eindeloze kleurvarianten? Ik weet echt niet waar ik
ze nog zou moeten kopen. Overigens echte snoepwinkeltjes zijn nu een
zeldzaamheid geworden. Op een enkele Jamin na, die helaas duidelijk een B-kwaliteit
voert met haar assortiment van snoepgoed en chocolade. Maar het spul wel voor
super A-prijzen aan de man brengt. Ook de lekkere bolussen bij de bakker,
nergens meer te vinden, ik zou het althans niet weten waar. Misschien is het
omdat ik niet in het zuiden woon en het daar nog wel te verkrijgen is, maar ik
mis bijvoorbeeld de echte appelbollen. Helemaal onbekend, hier tenminste.
Trouwens ook de smaak van echte sinas, zoals die van de Hero en de Riedel en de
Sisi is aangepast c.q. gewijzigd. Jammer, heel erg jammer! Gelukkig kan ik nog
wel eens de hand leggen op de echte spekkies, maar dat is dan ook iets van het
hele weinige wat ik nog kan vinden van toen!
Silvia Videler.
(26) De Lourdesschool
was zo slecht nog niet.
De Lourdesschool aan de Dr. Struyckenstraat
Over de
Lourdesschool heb ik al het een en ander geschreven. Maar nooit echt, hoe het
daar eigenlijk precies aan toe ging. Het is natuurlijk niet te vergelijken met
de school van tegenwoordig, maar het onderwijs wat we daar kregen was zeker
minstens zo goed als nu. Misschien zelfs wel beter. Met dat beter bedoel ik dan
voor leerlingen die goed mee konden komen. De onderwijzers waren echt niet
flauw. Als je bijvoorbeeld na een rekenles vier fouten in de opgaven had
gemaakt, kreeg je er ook prompt een zes voor. Had je acht fouten dan werd het
’n twee! Aan het eind van “elke maand” werd het gemiddelde
berekend en dat cijfer kwam gewoon ‘keihard’ op je rapport. Dus je
zette alle ‘zeilen’ bij om slechte eindcijfers te voorkomen. Daar
waren ze heel streng in. Gelukkig kon ikzelf redelijk goed meekomen en dan rol
je in feite goed door je lagere schooltijd heen. Met Nederlands had ik gelukkig
maar weinig moeite. Juist die Nederlandse taal was voor de meesten behoorlijk
‘zware kost.’ Vaak zo erg, dat de onderwijzer de waarde van het
eindpunt toch maar wat naar boven bijstelde. Anders zou zelfs de helft van de
klas moeten blijven zitten. Je kunt je natuurlijk afvragen, of de
moeilijkheidsgraad van taal in die tijd niet te hoog lag, voor leerlingen van
de lagere school? Dat zou best wel eens kunnen. Maar zoals gezegd, voor mij
gold dat gelukkig niet. Zo had je er ook, die weer een ‘kei’ waren
in rekenen. Daar kon ik gelukkig ook goed in mee. Je zou ook kunnen zeggen, dat
iedereen wel een vak had waar hij goed of minder goed in was.
Doch
gebeurde het maar al te vaak dat er leerlingen waren die bijna nergens goed in
waren. Maar ja, wat heet niet goed? Voor hun werd dan overwogen ze naar een
andere school te sturen. Echt scholen voor moeilijk lerende kinderen waren er
toen eigenlijk niet. Was je niet te handhaven op onze school, dan bleef er maar
een ding over en dat was de BLO. Deze afkorting stond voor: bijzonder lager
onderwijs. Het probleem met deze school was dat je velerlei verschillende soorten
kinderen bij elkaar had zitten. Er zaten zelfs, zoals ze dat nu noemen,
verstandelijk gehandicapten tussen. Dat dit later werd veranderd was natuurlijk
een goede zaak. Mijn oudste broer overkwam dat. Op een veel latere leeftijd
werd bij hem schizofrenie vastgesteld. Hij kon ook niet echt goed meekomen op
school en moest toen naar die BLO. Die waren toen gehuisvest in de Sint
Janschool aan de Weerijssingel, precies naast de kerk. Broeder Vitalis was daar
toen een van de onderwijskrachten. Toen de nieuwe Sint Janschool gereed was,
aan de Verbeetenstraat, is hij daar nog naartoe gegaan. Hij heeft altijd
‘onder protest’ op die school gezeten, want ik kan nog goed
herinneren dat hij wel eens zei: “het zijn alleen maar gekken die daar
zitten.” Ja, hij kon niet goed meekomen op school, dat was een feit, maar
voor een BLO was hij zeker te goed. Hij heeft uiteindelijk gewoon leren
schrijven en rekenen en velen merkten weinig tot niets aan hem. Hij was ook lid
van het jongenskoor en toen hij een jaar of zestien was is hij gewoon gaan
werken en op zijn achttiende haalde hij ook in één keer zijn
rijbewijs. Doch, naarmate hij ouder werd, ging de schizofrenie toch wel parten
spelen.
In een van
mijn vorige verhalen heb ik ook de onderwijskrachten beschreven, alwaar ik bij in
de klas heb gezeten. Maar heb min of meer alleen iets verteld over hun
‘gedrag.’ Ze waren nou niet bepaald de gezelligste personen, maar
vele andere kinderen, waaronder ikzelf, ook niet altijd. Ik was nogal nerveus
van aard en kon heel moeilijk stilzitten. Maar dat is gelukkig allang over.
Andere vakken die werden gegeven waren nog onder andere: aardrijkskunde,
vaderlandse geschiedenis, tekenen, lezen, schrijven en godsdienst. Ook werd nog
bijgehouden wat je gedrag en vlijt was. Zelfs voor wellevendheid werden punten
gegeven. Aardrijkskunde vond ik persoonlijk een leuk vak. Vooral die grote
landkaarten die in de klas hingen spraken mij enorm aan. Ik kan nog heel goed
de landkaart van Noord-Brabant voor de geest halen, waar alle plaatsen in een
mooie rode kleur op stonden aangegeven. Ze hadden die zo opgehangen, dat ze
zowat de hele dag te aanschouwen waren. Zo raakte je automatisch vertrouwd met
deze kaart en leerde je heel snel waar alle plaatsen zo’n beetje in de
provincie waren gesitueerd. Ook werd geleerd welke industrieën bij de
diverse plaatsen behoorden. Dit moest je allemaal noteren in een speciaal
schrift en als je thuis een mooie afbeelding vond van een product, wat een van
deze fabrieken vervaardigde, dan mocht je dat plaatje mee naar school nemen en
bij het verhaal plaatsen. Meestal waren het natuurlijk gewoon zwart-wit
foto’s of plaatjes, maar dan maakte natuurlijk niet uit. Zo weet ik nog
goed dat de Langstraat stond voor onder andere de schoenindustrie. Dus ik in
allerlei blaadjes en kranten kijken of ik tekeningetjes of foto’s van
schoenen hierin zag staan. Deze knipte ik dan uit en nam deze mee naar school.
Kijk, dat waren de hele leuke dingen wat de aardrijkskunde betrof. Geschiedenis
vond ik persoonlijk wat minder leuk. Wat er vroeger gebeurde was best wel
interessant om te leren, maar je moest ook nog eens de jaartallen erbij leren.
Dat vond ik maar niks. Dan had je ook nog de godsdienstles. Die werd meestal
gegeven door de pastoor of kapelaan. In feite kan ik nog maar weinig herinneren
waar hij het over had. Alleen weet ik nog erg goed dat je meestal de opdracht
kreeg, een aantal artikelen uit die catechismus uit je hoofd te moeten leren.
Een week later moest je dan sommige van deze artikelen, feilloos opnoemen. Niet
echt mij lievelingsvak, zult u wel begrijpen! Maar van wie wel?
Hoewel
handenarbeid geen officieel vak was op school, werd het af en toe toch wel
gegeven. Ik kan nog heel goed herinneren dat we toch wel met enige regelmatig
naar de zolder toe gingen en dan mocht je met speciale klei alle vormen maken
die je maar wenste. Er waren later in mijn leven wel eens situaties dat ik
kleilucht rook en moest dan toch weer terugdenken aan die fijne uurtjes op de
zolder van de Lourdesschool. Ook voorlezen, door de onderwijzer of broeder, was
geen officieel vak. Maar dit werd vaak gedaan, als er nog wat tijd overbleef,
zo aan het eind van de ochtend of middag. Het waren vooral sprookjesverhalen
die werden voorgelezen en dan was het muisstil in de klas. Bijvoorbeeld Broeder
Rumoldus was daar heel goed in. Ik kan nog vier boeken herinneren waaruit werd
voorgelezen. Dat waren “Wipneus en Pim,” dan nog het zeer spannende
boek, genaamd: “Ontvoerd,” het “Bosmannetje” en
“Monus, de man van de maan.” Aan de andere kant van de speelplaats
was een overdekte fietsenstalling. Geen enkele onderwijzer had in die tijd een
auto. Ze kwamen allemaal op de fiets naar school toe en zetten deze fiets dan
daarin. De broeders van onze school woonden in die tijd in het gebouw van de
kweekschool aan het Dr. Jan Ingenhouszplein. Die gingen steeds te voet van
daaruit naar de Dr. Struyckenstraat en weer terug. Dit deden ze ook tussen de
middag. Vaak waren er kinderen die op deze broeders wachtten en liepen dan met
een grote groep samen met hun mee.
Nou nog
even iets over de zittenblijvers. We hadden in mijn tijd hele grote klassen,
met af en toe wel tussen de 40 en 50 leerlingen per klas. Elk jaar bleven er al
gauw zo’n 10 stuks van zitten en die moesten dat jaar gewoon weer
overdoen. Als ik naar een volgende klas ging, kwam ik daar dan ook diverse
zittenblijvers tegen. Deze waren dan vaak 1 of 2 jaar ouder als ik. In de 4e
klas, bij mijnheer Kerkhofs, maakte ik mee dat er een knaap in die klas kwam te
zitten, die al voor de derde keer was blijven zitten en inmiddels al 14 jaar
oud was. Ikzelf was toen 10 jaar. Dat zijn situaties die tegenwoordig zeker
niet meer zullen voorkomen. Enerzijds waren de onderwijskrachten best wel
streng, maar anderzijds was het onderlinge contact ook wel goed te noemen. Zo
kan ik nog goed herinneren, dat wanneer het had gesneeuwd en we een glijbaan
had geformeerd op de speelplaats, dat dan ook de onderwijzers en broeders
‘meegleden’ en hadden we vaak samen de grootste lol. Ook met
sneeuwballen gooien waren ze vaak van de partij. Zo kon het dus ook wel gaan.
Ook met de schoolreisjes zongen ze net zo hard mee als het maar kon in die bus.
Na deze, toch wel fijne jaren, ging ik naar de Ambachtsschool op het van
Coothplein en daar ging het er heel anders aan toe.
Kees Wittenbols.
(27) Communicatie en telefoneren
in de vijftiger en zestiger jaren.
“Hi,
mam, alles goed? Is er nog iemand geweest of is er belangrijke post?” Dat
was zo ongeveer de meest voorkomende begroeting als ik thuiskwam na een dag school
of werk. Met mijn vader ging het idem zo. Ik hoor ‘t ‘m nóg
zeggen: “Goeie” het woordje ‘avond’ kon er niet af en
als hij al iets van berichten verwachtte keek hij op een vaste plek bij de
schoorsteen, of er iets van zijn gading bijzat van post of iets dergelijks. De
echte belangstelling ging meer uit naar koffie dan naar ‘brieven.’
In wezen was het bij mij van hetzelfde laken en pak. Zeker als jonger kind had
je amper post te verwachten, later werd dát wel anders! Telefoon hadden
we niet. Pas rond ongeveer 1958-1959 kregen we een telefoonaansluiting. En dat
nog omdat de werkgever van mijn vader dat eiste. In die tijd zat er aanzienlijk
veel tijd tussen de telefoonaanvrage en het daadwerkelijk aanleggen van
telefoon. Soms waren er wel wachttijden van vier tot zes maanden. Het was ook
een heel gebeuren, er moest gegraven worden om de kabels, de leidingen vanaf de
straat naar het aan te sluiten huis te trekken. Dit in tegenstelling tot
vandaag de dag, waarin zo goed als elk huis en elke wooneenheid standaard is
uitgerust met allerlei aansluitingen en ook die voor telefoon.
Tot het
moment dat we zelf telefoon kregen werden de spaarzame gesprekken die er
gevoerd moesten worden, dan ook meestal verdeeld tussen de telefooncel of bij
bevriende buren. Dat lag natuurlijk aan de aard van de gesprekken en het
tijdstip waarop. Onze buurt was mijns inziens zeer schaars voorzien met
openbare telefooncellen. Wij waren aangewezen op de telefooncel welke stond
tegenover de Sint Annaschool en de boekwinkel van Benoist aan de hoek
Haagweg/Dijklaan. Bellen kostte in die tijd standaard één
dubbeltje. Althans voor een regionaal gesprek. En dat gesprek kon naar mijn
weten zéér lang duren. Ik herinner me nog dat het apparaat ook
enkel en alleen maar dubbeltjes accepteerde. Pas jaren later kwam er een
telefoontoestel wat ook kwartjes en guldens accepteerde. Ik weet nog van een
keer dat mijn moeder een telefoongesprek moést voeren met een of andere
dokter en dit niet wilde doen bij de buren. Er zat dus niets anders op dan naar
de Haagweg te lopen. Ik mocht of moest mee, dat ben ik kwijt. Daar aangekomen
bleek een vrouw reeds in de telefooncel te staan en dan was het wachten
geblazen. Meestal geen probleem. Maar zoals gezegd: een lokaal of zeer
regionaal gesprek kon voor dat ene dubbeltje kort of lang zijn. Een tijdslimiet
gold er mijns inziens toen niet. Ik herinner me nog goed dat het gesprek van
deze vrouw eindeloos duurde en mijn moeder ging langzaam van het ene been op
het andere been staan. Al spoedig bleek dat zij vreselijk moest plassen. Nu was
zij niet erg op haar mondje gevallen, dus had ze al de dame in de cel gevraagd
of er nog wel een einde aan haar gesprek zou komen voor de zon onder zou gaan.
Maar tegen
het verbale geweld wat deze vrouw - die zeker geen dame was - toen bezigde,
daar was ook mijn moeder niet tegen opgewassen. Mijn advies om naar het
tegenoverliggende café van Moeke Mols te gaan en daar te bellen werd in
arren moede opgevolgd. Dit kostte natuurlijk minimaal een kop koffie en voor
mij een flesje limonade. Maar moeder kon bellen en bovenal: zij kon gaan
plassen. Na het bellen en plassen, toen we Moeke Mols verlieten, stond dat
inmiddels tot ‘wijf’ gedegradeerde vrouwspersoon nóg in de
telefooncel te kwaken tot grote ergernis van mijn moeder. Veel andere opties
waren er niet in onze buurt, als je tenminste enige privacy wilde hebben met je
telefoongesprek. Een andere telefooncel stond op het Dr. Struyckenplein, maar
dat was van ons uit weer iets verder loper en verder waren er geen te vinden!
Althans niet in de buurt. In de jaren zestig nam het telefoonbezit echter een
grote vlucht en binnen een jaar of tien had bijna iedereen wel een
telefoonaansluiting. Opmerkelijk was juist voor die tijd dat vele
privé-aansluitingen geplaatst werden in de gang en niet in de woonkamer.
Zo herinner ik me van vrij veel mensen die wel telefoon hadden, dat je dan
altijd in de gang moest bellen en dan uiteraard ook staande. Wat kleur betreft
had de toenmalige PTT, die de alleenheerschappij had over de telefonie, weinig
fantasie. Voor huiselijk gebruik waren er twee standaardmodellen. Een hangend
exemplaar of een staand toestel, maar alleen leverbaar in de toen modieuze
kleur: zwart. Pas veel en veel later ging men bij de PTT het licht zien en
kwamen er de eerste witte of crèmekleurige toestellen. Na deze doorbraak
gingen de ambtenaren helemaal overstag en werden zelfs frivool en werden ook de
gekleurde toestellen in het assortiment opgenomen. Dat deze fratsenmakerij voor
velen mensen, zoals mijn vader, overbodige nieuwlichterij was dat laat zich
gemakkelijk raden.
Gelukkig
vond mijn moeder een telefoon in de ‘koude’ gang maar al te bar.
Het gemak diende de mens pleegde ze te stellen en zo kwam onze eerste telefoon
in de huiskamer en dus (gelukkig) niet op de gang. Ja ja. Dat dacht ik
toén! Al spoedig kwam ik ook regelmatig in de verleiding om van de
telefoon gebruik te maken en dan was het dikwijls toch niet al te prettig dat
het gesprek in de huiskamer gevoerd moest worden, zeker niet als mijn vader
daar ook nog eens bij aanwezig was. Dus toog je als tiener toch maar naar die
cel op de Haagweg die je tenminste nog enige privacy bood. Qua gesprekskosten
is er met vroeger wel heel veel veranderd. En dit moet eerlijk gezegd worden,
niet allemaal ten kwade! Was toen een lokaal/regionaal gesprek slechts
één ‘duppie’ in de cel en voor de abonnee maar vier
(oude) centen, echter een gesprek naar het buitenland was in die tijd schier
onbetaalbaar. Niet dat wij zo vaak naar het buitenland belde, hooguit belde
mijn vader wel eens naar Antwerpen, maar eind jaren zestig toen ik naar het
buitenland ging en soms nog ver weg ook, werd het overduidelijk hoeveel een
kort gesprek in die tijd wel niet kostte. Drie minuten bellen naar bijvoorbeeld
New York - waar ik veel verbleef - kostte mijn ouders ongeveer een tientje.
Tien harde guldens van de jaren ’68-’69! Nou, ik was maar wat
verrast als aan de andere kant van de oceaan de telefoon ging en het bleken
mijn ouders te zijn. Dan was er écht iets aan de hand. Mijn vader
voorstellende: die tien gulden uit zou moeten geven, wat je zijns inziens ook
af kon doen met een postzegel van een paar dubbeltjes? Dat was natuurlijk echt
van den zotte. Gelukkig was mijn moeder uit ander hout gesneden. Ook voor mij
aan de andere kant van die plas was een telefoontje naar Breda een flinke
aanslag op de doorgaans magere portemonnee. Ook daar gold een tarief van maar
liefst 3,5 dollar voor de eerste drie minuten. Wel dollars toen nog, van Fl.
3,62! Tel uit je winst. Doch, die telefoongesprekken gingen dan ook via de zware
transatlantische kabel, die op de zeebodem lag en nu gaat het van flits, flits,
van de ene satelliet naar de andere. Anno 2008 kun je naar Amerika bellen voor
amper twee tot maximaal drie eurocenten per minuut. Je mag zodoende gerust
stellen dat het bellen naar het buitenland stukken en stukken goedkoper is
geworden door de jaren heen.
Natuurlijk
waren de jaren 50 en 60 geheel vrij van mobiele telefoons, computers en andere
moderne communicatiesnufjes. Ook het journaal op televisie was beperkt. Acht
uur ’s avonds was dé nieuwsuitzending en niks geen extra journaals
om het kwartier en op 16 zenders of kanalen. Ook via de radio was het aanbod
beperkt. ’s Avonds om zes uur was er een nieuwsbulletin en ’s
nachts om twaalf uur. Hierna speelde de radio het Wilhelmus en het volk werd
geacht te gaan rusten! Terugkomende op de telefoon, die werd gebruikt voor
boodschappen, afspraken te maken of af en toe verre vrienden of familie een
groet over te brengen. Lange gesprekken die over ‘niks’ gingen
waren er bijna niet bij, althans niet bij de gewone man, want dat was toch te
duur dacht men. Wij hadden best een sociaal en druk leven. Mijn ouders hadden
ook enkele kostgangers die dus ook wel eens belden, maar als de telefoon twee
tot drie keer per dag overging was het veel. En wij gebruikten dat ding
wellicht nog minder om zelf naar ‘buiten’ te bellen. Vergelijk
dát eens met het gemiddelde telefoongebruik van vandaag de dag en dat
dan ook nog eens in het licht gezien van het feit, dat elk lid van een gezin
tegenwoordig uitgerust is met een mobieltje. Officieel heet dat dan dat we met
zijn allen veel communicatiever geworden zijn! Daarop stel ik de vraag:
“is dat werkelijk zo?” Ik denk dat we veel meer kletsen, maar veel
minder echt praten dan dat we deden in de jaren van weleer. Twijfelt u daaraan?
Lees de SMS-jes van uw kinderen dan maar eens!
Silvia Videler.
(28) De Bieb.
Ofwel de bibliotheek.
Onze goede
oude stad was in de jaren na de oorlog voorzien van een tweetal redelijk grote
en goed voorziene bibliotheken. Zoals haast alles in die dagen was ook het
bibliotheekwezen sterk confessioneel georiënteerd. Een lelijk en moeilijk
woord om aan te geven dat de confessie, dus de kerkelijke achtergrond, wel
degelijk een (grote) rol speelde. Twee grote bibliotheken kende onze stad, een
in de Catharinastraat en een aan het van Coothplein. Als kind was ik al hevig
geïnteresseerd in diverse zaken en de bibliotheek speelde dan ook een
belangrijke rol in mijn leven. Wel gaf dat thuis de nodige problemen, niet dat
mijn ouders erop tegen waren dat ik graag met mijn (eigen)-wijze neus in de
boeken wilde snuffelen, maar het moest natuurlijk wel zó zijn, dat
hetgeen ik las, de goedkeuring van de kerk kon wegdragen. Dus:… een
lidmaatschap van de ‘bieb’ kon ik krijgen, maar… alleen van
de RK- Bibliotheek. Aanvankelijk kon ik daar wel mee leven. Er was tenslotte
genoeg om te lezen, maar al gauw en dat zal zo ongeveer rond mijn twaalfde,
dertiende zijn geweest, kreeg ik zo links en rechts wel wat bedenkingen. Ik
wilde dan ook graag kennisnemen van een andere mening of visie betreffende een
heleboel zaken en aspecten. Want ik las natuurlijk niet alleen de boeken van
Arendsoog of van Dik Trom. Die keuzevrijheid kreeg ik pas toen ik mijn beruchte
krantenwijk eenmaal had en dus genoeg pecunia tot mijn beschikking kreeg om
zelfstandig een lidmaatschap te nemen op die andere bibliotheek. De
‘algemene’ in de Catharinastraat.
Pand bibliotheek aan het van Coothplein
(hier in de steigers)
Dat was
een niet-confessionele bieb en geloof me, het verschil was toen nog
aanzienlijk. Al gauw ontdekte ik er boeken die op de zogenaamde kerkelijke
index stonden. Verboden leesvoer dus voor rooms-katholieken. En een eigenwijsje
zoals ik was dus uitermate nieuwsgierig naar wat die boeken dan wel inhielden.
Zo las ik al op mijn pakweg veertiende, vijftiende, de boeken van Emile Zola en
Voltaire en dergelijke. Niet dat ik ze nou zó spannend vond, maar ze
waren verboden voor katholieken en dat was nu juist voor mij genoeg reden om
dat spul dan maar eens nader te onderzoeken. Ach, mijn arme vader heeft er geen
grijze haren van gekregen, zelfs dat was hem niet vergund, hij werd gewoon
vroegtijdig kaal. Pas later toen de kerkelijke macht aardig was ingekrompen
zijn de bibliotheken gefuseerd en dat gebeurde zelfs landelijk, zodat heden in
principe elk boek geleend of bekeken kan worden in de plaatselijke bibliotheek,
dan wel aangevraagd kan worden. Elk boek wat in Nederland verschijnt daarvan
dient de uitgever, dan wel de schrijver, twee exemplaren op te sturen naar de
Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Helaas is dit een traditie wat de
uitgevers of de schrijvers alleen maar geld kost, want men krijgt hiervoor geen
enkele vergoeding. Zelfs de portokosten worden niet vergoed. Dan misschien een
bedankbriefje zult u wellicht opperen? Nou nee, zelfs dát kan er niet
van af. Een aantal jaren geleden heb ik zelf eens een boek geschreven en via
ons eigen bedrijf uitgegeven en heb braaf voldaan aan die ‘plicht’
enkele exemplaren naar de Koninklijke te sturen. Dus ik kan het weten. Jammer,
deze manier van doen! Zodoende kan het nationale bibliotheekwezen dan ook
zonder veel geld uitgeven pochen dat zij zo goed als alles wat in Nederland
wordt uitgegeven, commercieel of niet, in haar bezit heeft. Langs de andere
kant bekeken natuurlijk een prachtig iets voor het zogenaamde culturele
nationale erfgoed.
Een heel
ander aspect wat je ook onder het begrip ‘bibliotheken’ mag rekenen
waren de vele kleine winkeltjes in veel plaatsen die commercieel boeken
uitleenden. In Breda kende ik er zo een paar. Daar was bijvoorbeeld een
bedrijfje aan de Haagdijk, vanuit de Nieuwe Haagdijk zo ongeveer halverwege aan
de linkerkant. De naam van dit bedrijfje ben ik helaas vergeten. Maar het zat
zo ongeveer tegenover de Korte Gampelstraat en vlak bij kapper van Gool. De
soort boeken wat je daar kon lenen waren voornamelijk erotisch getinte pockets,
die zodoende vele en vele malen hun geld opleverden. Maar ook spannende
detectives en dergelijke. Het was kwartjeshandel, maar ook toen en misschien
wel juist toen, maakte vele kwartjes toch aardig wat guldens. Ook op de
Tramsingel, tussen het hoofdkantoor van de BBA aan de hoek van de Haagweg en de
Beekstraat was een klein boekwinkeltje annex bibliotheek gevestigd. Deze
commerciële bibliotheek had al helemaal niets van doen met een librije
(een klooster of kerkbibliotheek). De lectuur aldaar was ronduit ranzig en ik
heb menig jongeman vaak zien gluren, eerst eens even naar links en dan naar
rechts of de kust wel veilig was, alvorens zich als ‘geacht’ lid
van het cliënteel en met rode koontjes naar binnen te begeven. Voor zoiets
dergelijks is heden ten dage natuurlijk weinig of geen emplooi meer te vinden.
Wat men toen ranzig noemde staat nu breed uitgemeten in zogenaamde gezinsbladen
of in bladen bij de kapper. Maar die leest u natuurlijk niet?
Met de
komst van het Internet dacht men aanvankelijk dat de interesse voor het
gedrukte woord zou afnemen en dat zowel bibliotheken als gewone boekhandels
veel aan populariteit zouden moeten gaan inboeten. Nu, na al vele jaren dat het
internet gemeengoed is geworden en steeds populairder wordt, kan men toch wel
stellen dat we daar geen angst meer voor hoeven te hebben. Het aantal
boekwinkels, zeker in Breda, is flink toegenomen en ook het aantal uitgaven van
boeken neemt nog steeds toe. Het is dan ook geen plezierige bezigheid om een
heel boek via het scherm op de PC te lezen. Dan is het toch prettiger in een
gemakkelijke stoel te zitten of te hangen en zodoende van meer comfort te
genieten dan voor een vierkant scherm te zitten en dito oogjes te krijgen. Nog
even terugkomende op het verschijnsel bibliotheek. Het zijn niet alleen de
boeken die men er kan lenen, zo mogelijk nóg interessanter is de
openbare leeszaal, waar alle mogelijke naslagwerken op eveneens alle mogelijk
gebied vrij ter inzage zijn. Dit naast de vele kranten, tijdschriften en soms
de meest vreemde en interessante periodieken. Dat was overigens ook de plaats
waar ik vroeger rustig een boek ging lezen als ik zelf al aanvoelde dat ik het
betreffende boek maar beter niet mee naar huis kon nemen. Ik wilde die goeie
man, mijn vader, tenslotte niet helemaal zover krijgen dat hij die paar haren
die er nog over waren, ter plekke alsnog zou uittrekken van pure frustratie. Al
met al ben ik blij dat er bibliotheken waren én dat ze er nog steeds
zijn!
Silvia Videler.
(29) Een markant
gebouw in Breda: de Eurotoren.
De
Eurotoren
Onder de Eurotoren:
Bij
grondwerkzaamheden voor de bouw van de Eurotoren hebben archeologen van het
Breda’s Museum destijds de resten blootgelegd van een boerderij uit de
Midden-Bronstijd. Die periode loopt van 1500 tot 1100 voor Christus, waardoor
de boerderij meteen tot het oudst bekende gebouw van de stad kon worden
aangemerkt. Er wordt reeds enkele jaren gegraven op Steenakker en de
archeologen vallen steeds weer van de ene verbazing in de andere. Waar niemand
iets verwacht had te vinden, zijn sporen teruggevonden die dateren uit de late
steentijd: 2500 voor Christus. Op de zogenaamde ‘rug van Kesteren,’
op de plek waar nu de Eurotoren staat, stuitten de archeologen dus op de resten
van deze boerderij, waarvan woon- en stalgedeelte zich onder een dak bevonden.
Het bleek dat het om het oudste pand ging in de gehele geschiedenis van Breda.
Het pand was 29 meter lang. Daaromheen stonden kleine bijgebouwen op een groot
boerenerf. Zoveel mogelijk zullen de archeologen nu nog blijven graven op en
rond de ‘rug van Kesteren.’
Het gebouw:
De
Eurotoren is ontworpen vanuit een eigentijdse visie op ondernemen. De architect
heeft ernaar gestreefd door kleur, vorm, materiaal en ruimtelijke indeling een
‘warm’ gebouw te ontwerpen. De Eurotoren biedt daarom ook de
medewerkers en ondernemers de rust en ruimte, voor het leveren van prestaties
en het leggen van een persoonlijk accent in de contacten met zakelijke
relaties. Alle verdiepingen hebben individueel bestuurbare
klimaatbeheersingssystemen. Zowel voor verwarming als voor ventilatie en
koeling. De installaties functioneren onafhankelijk van de ruimte-indeling.
Hierdoor vormen elementen als verwarming, luchttoevoer en verlichtingsindeling
nooit een obstakel voor de herindeling van de werkruimten. De Eurotoren heeft
18 bouwlagen en is 72 meter hoog. De gemiddelde vloeroppervlakte is 600 m2.
Gunstige ligging:
De
Eurotoren is gelegen in Kantorenpark Westerhage in Breda-West. Dit kantorenpark
ligt in de ‘oksel’ van de A16 en de stedelijke hoofd-as
Lunetstraat. Prima bereikbaar dus. Het gebied langs de snelweg van Rotterdam
naar Antwerpen en langs het tracé van de HSL nadert zijn voltooiing.
Breda wordt omringd door een internationaal wegennet. De stad ligt tussen de
Randstad en de driehoek: Antwerpen-Gent-Brussel. Midden in de
Rijn-Schelde-delta. Ook ligt Breda gunstig ten opzichte van het Duitse
Ruhrgebied. Breda wordt nationaal en internationaal beschouwd als een
strategische vestigingsplaats.
Kees Wittenbols.
(30) Dankzij het
Heuvelkwartier werd Breda een echte stad.
Althans, mijns inziens.
Dr. Struyckenplein
In die spannende jaren na de
oorlog en in het bijzonder gedurende de vijftiger jaren van de vorige eeuw,
werd ook Breda meegezogen in de vaart der volkeren. Was er in de oorlogsjaren
al een gemeentelijke annexatie geweest, door onder andere Princenhage en het
Ginneken bij de stad te betrekken, maar pas door middel van grootschalige
stadsuitbreidingen, werd Breda echt een grote stad. Het Heuvelkwartier was de
eerste échte grote uitbreiding van Breda. Het vroegere Princenhage had
dan wel enkele uitlopers zoals menig dorp in die jaren en soms zie je dit soort
randbebouwing nóg in veel kleinere plaatsen. Bij ons moeten we dan
denken aan de Mastbosstraat, de Heuvelstraat, de Haagweg en de
Oranjeboomstraat.
Bouw van etagewoningen in 1949
In relatief korte tijd werd het
huidige Heuvelkwartier ‘uit de grond gestampt’ en wel zo snel dat
er geen tijd meer overbleef om de buitenmuren van elke flat te voegen. Zie
bijvoorbeeld de flats aan de Roggeveenstraat, de Hudsonstraat en dergelijke.
Wij gingen als jeugd dikwijls op ‘rooftocht’ in het in aanbouw zijnde
Heuvelkwartier om bijvoorbeeld plastic buizen te ‘scoren,’ want
daar kon je zo heerlijk pijltjes mee schieten, dan verbaasde het ons soms hoe
snel een bepaald project al weer klaar was, of zo vergevorderd dat er van
plastic buizen jatten alweer niks terecht kwam en we weer verderop moesten gaan
‘struinen’ om onze voorraad ‘wapens’ op peil te houden.
Zo werd dankzij het Heuvelkwartier: Princenhage en Breda ‘n
aaneengesloten bebouwing. Pas later volgden de andere wijken zoals de
uitbreiding bij Tuinzigt, het Brabantpark, het Boeimeer, het Doornbos, de Hoge
Vucht enzovoorts. Voor zeer veel mensen was het Heuvelkwartier dan ook een
welkome verademing, na jaren van zichzelf te behelpen, op soms een enkel
kamertje of bovenwoninkje en voor vele gezinnen dé oplossing van hun
woningnood na jaren van bivakkeren bij ouders, of in de een van de vele
noodwoninkjes die Breda toen nog kende en ik weet niet in wat voor soms
moeilijke en minder fraaie omstandigheden men moest leven.
Natuurlijk is het Heuvelkwartier
gedateerd qua architectuur, maar toch zeer ruim van opzet, ook voor de
begrippen van nu! In menige nieuwe fenixwijk kun je amper je ‘kont
keren,’ zeker met een auto en waar vind je open speelstukken zoals op de
Heuvelbrink, het Thorbeckeplein en Planciusplein? Met weemoed denk ik terug aan
de prettige jaren dat ik als bewoonster van de Oranjeboomstraat ontelbare
uurtjes heb ‘rondgescharreld’ in de Heuvel, zoals wij het pleegden
te noemen. Vele vrienden en kennissen van ons waren daarheen verhuisd en waren
trots op hun nieuwe woning. Ook de voorzieningen lieten niet lang op zich
wachten en een keur van winkels op zowel het Mgr. Nolensplein als aan de Dr.
Struyckenstraat en op het Plein sierden de wijk.
Bejaardencomplex “Maria Mediatrix” in 1953
Kent u nog het winkelfiliaal van
Piet de Gruyter op het Dr. Struyckenplein aan de kant van het Planciusplein en
de Edah bij de ingang van de Laan van Mertersem, hoek Jan Ligthartstraat? Met
name die winkelvoorziening is de laatste jaren hard achteruit gelopen. Ik hoop
dan ook van ganser harte dat met name het Dr. Struyckenplein wat dat betreft
nieuw leven zal worden ingeblazen.
Zicht in de Hudsonstraat
Elke keer als ik Breda bezoek en
dat doe ik de laatste jaren steeds meer en meer, sla ik het Heuvelkwartier
nimmer over. Er liggen teveel herinneringen om zomaar aan voorbij te gaan.
Goede, hele goede en een enkele minder goede, maar die vergeten we maar liever.
Silvia Videler.
(31) En… stinken dat
het deed!
Kent u ze
nog? De pisbakken, ook in onze wijk? Ze stonken een ‘uur in de
wind’ zegt men wel eens en ze werden druk, zeer druk bezocht. De twee
pisbakken die ik mij het beste herinner, zijn die aan de Dr. Struyckenstraat
tegenover de voormalige garage van Mion en op de (bijna) hoek van de
Oranjeboomstraat. Vooral op zondagmorgen was dit een veel bezochte stopplaats
van heren, die net uit de kerk waren gekomen. Of die aandrang nou kwam door de
preek of van de vele ochtendkoffie is mij helaas onbekend. Ik heb geen flauw
benul of die mannen vroeger veel meer prostaatproblemen hadden, dan heden ten
dage het geval is. Maar wat als een paal boven water staat, was het feit dat
men soms wachtende mannen zag staan om te mogen plassen. Ik herinner mij dat
zeker na de hoogmis van 10.00 uur die om pakweg 11.15 uur was afgelopen, het
soms een ware race was naar de pisbak, zoals een dergelijk ding werd genoemd.
Met de beste wil van de wereld kan ik mij ook niet herinneren dat met name de
Rooms-katholieke kerken toiletvoorzieningen hadden voor de ‘beminde
gelovigen,’ dit in tegenstelling tot de meeste protestants-christelijke
kerkgebouwen, waar wel een dergelijke voorziening was en is.
Een heel
kwalijke herinnering heb ik nog aan het feit wat ik met eigen ogen heb zien
gebeuren. Een jongen, wiens naam ik niet meer weet, werd geslagen en geschopt
en door een stel knapen in het smerigste deel van die pisbak werd gegooid. Met
afschuw heb ik dat tafereeltje van een veilige afstand bekeken en de smoelen
van de daders staan nog voor immer in mijn geheugen gegrift. Die daders waren
geen kwajongens van het Westeinde of de Vestkant! Neen, dat waren ‘zeer
nette jongens’ van wie de ouders bij confrontatie gezegd zouden hebben:
“zoiets doet mijn zoontje niet.” Mooi wel dus! Dat waren dus echt
viezeriken! Ook vlakbij die andere kerk, de Sint Annakerk, maar dan aan de
Weerijssingel pal naast het elektriciteitshuisje van de PNEM, stond een
dergelijk urinoir zoals de officiële betiteling was. Voor ons kinderen was
het gewoon de pisbak. Niks meer en niks minder. Om de een of andere reden werd
deze eveneens tweepersoons pisbak ook gebruikt, door mensen die af en toe eens
’n grotere boodschap moesten doen. Met een groep kinderen ben ik er wel
eens wezen kijken en zag toen een wel zo’n grote hoop liggen met zoveel
dikke vette vieze vliegen erop, dat had ik nog nooit gezien. U kent ze vast
wel, van die vette dikke groene glinsterende vliegen.
Wat ik
totaal niet begreep was hoe die mensen dat klaarspeelden. Er zaten tenslotte
geen deuren aan een dergelijke pisbak en toiletpapier was al helemaal niet
voorhanden. Papieren zakdoekjes bestonden misschien wel, maar niets in de
pisbak wees erop dat die dingen überhaupt gebruikt waren. Of de nood moest
heel erg hoog geweest zijn, of het beschavingsniveau van de gebruiker moet heel
erg laag geweest zijn. Een ding stond voor mij vast. De pisbak van de
Weerijssingel stonk erger dan die van de Dr. Struyckenstraat. Achteraf is dat
ook wel te verklaren. Ter hoogte van de Haagweg/Nieuwe Haagdijk, hoek
Weerijssingel waren veel meer eet- en snackgelegenheden en kroegen dan op de
hoek van de Oranjeboomstraat en Dr. Struyckenstraat. Maar ook deze pisbak werd
op zondagen meer gefrequenteerd dan op andere dagen. Dit dan weer na de
zondagse diensten in de Sint Annakerk. Het leek wel of er bij haast elke kerk
in Breda van die jaren vijftig een pisbak stond. Aan de Schorsmolenstraat stond
er een en ook daar was een kerk, de Paterskerk en ook die had geen
retiradefaciliteiten. Maar gaat u maar na, op het Mgr. Nolensplein in het
Heuvelkwartier, eveneens vlakbij de kerk, daar stond ook zo’n ding.
Vlak bij
de winkel die bekend staat als de Trapkes, als je vanaf de Haagdijk naar de
Tolbrugstraat liep, ook daar was zo’n vieze pisbak te vinden en lang
dáárvoor stond aan de Prinsenkade… juist de Barbarakerk, de
toenmalige kathedraal van Breda. Terugkijkend op dit fenomeen zou ik haast
geneigd zijn te stellen, dat de pastoors een gouden kans hebben laten liggen.
Waarom niet op elk toenmalig parochie en/of kerkplein een pisbak geplaatst, met
een centenbakje erbij. Natuurlijk een brave goede ziel ernaast die toezicht
hield, op de centen natuurlijk en de pastoor had weer een goede sigaar extra
kunnen opsteken. Zo zie je maar dat die theologische opleiding van mij toch niet
helemaal voor niets is geweest!
Silvia Videler.
(32) De hoorspelen in
de jaren vijftig.
Velen
zullen zich beslist nog wel de hoorspelen kunnen herinneren, zoals ze in de
jaren vijftig veelvuldig op de radio te horen waren.
De meest
bekende waren volgens mij toen:
“Koek en
Ei,”
“Familie
Doorsnee,”
“Paul
Vlaanderen,”
“Sprong in het
Heelal”
en “Dood in de
Jungle.”
Voor zover
ik me nog kan herinneren was het hoorspel: “Dood in de Jungle” het
allereerste hoorspel wat toen werd uitgezonden. Daar kan ik toch nog wel het
een en ander van herinneren. Het ging over een passagiersvliegtuig dat
neerstortte in de jungle van Brazilië. Er waren zo’n 20-tal
overlevenden en die moesten toen op een of andere manier zien te overleven in dit
oerwoud. Het werd zeer natuurgetrouw gespeeld en wel zo, of je er zelf bij
betrokken was. Ik kan zelfs nog de naam van ene “Becker”
herinneren. Dat was een figuur die alle aandacht voor zich opeiste en daardoor
min of meer ook een hoofdrol vervulde, in deze zeer aangrijpende en spannende
serie. Deze serie speelde zich in de beginjaren vijftig af, toen er nog geen
televisie was. Een maal per week werd dit op een avond uitgezonden en duurde
ongeveer een half uur per aflevering. Ik weet nog goed dat mijn vader en
moeder, samen met nog drie oudere broers en uiteraard ikzelf toen aan de radio
zaten ‘gekluisterd.’ Het was vaak zo spannend dat we na afloop
eerst wat gingen ontspannen, door naar wat muziek te luisteren en een
gezelschapsspelletje deden, om te voorkomen dat we er anders er misschien ervan
zouden dromen, in de komende nacht.
Joop Doderer
Dan had je
ook nog de afleveringen van “Sprong in het Heelal.” Een serie die
zich voornamelijk in een ruimteschip afspeelde en waarbij de bemanning vaak
stuitte op vreemde andere ruimteschepen, die door het heelal heenvlogen en
waarvan het vermoeden bestond dat dit wezens waren van andere planeten. Het
kwam wel eens tot confrontaties met deze lieden. Tijdens deze afleveringen
hadden ze ook heel veel, zeg maar, ‘ruimtelijke’ geluiden op de
achtergrond erbij gemaakt. Ook hier deed het vermoeden alsof je er zelf bij was
betrokken. Ik weet ook nog dat er vervolgafleveringen zijn geweest, in verband
met het grote succes van deze reeks. Iedereen, maar dan ook iedereen volgde
deze serie op de radio en het was dan meestal het gesprek van de dag, juist op
die volgende dag. Zowel “Dood in de Jungle” als “Sprong in
het Heelal” waren de hoorspelen die het best bij mij in het geheugen zijn
blijven ‘hangen.’ De latere hoorspelen hadden toch al wat meer van
concurrentie te duchten van de televisie. Doordat deze na, of mogelijk toch wel
ongeveer tegelijkertijd, met de eerder voornoemde hoorspelen werden uitgezonden.
Een precies jaartal kan ik hier niet bij vernoemen. Maar ik weet uiteraard nog
wel goed dat deze afleveringen enorm populair waren. Als ik me niet vergis was
“Paul Vlaanderen” een detectiveserie.
Rijk de Gooijer
De
“Familie Doorsnee” waren verwikkelingen in een huisgezin, die een
beetje vergelijkbaar was met de later op de Belgische televisie uitgebrachte
serie van “Schipper naast Mathilde.” Van “Koek en Ei”
weet ik alleen nog maar dat Joop Doderer hier een hoofdrol in vertolkte. Ook
Rijk de Gooijer heeft in een van de hoorspelen nog een rol gehad. Het zou
kunnen zijn in de “Familie Doorsnee.” De juiste serie is me
ontschoten. Want ik kan nog goed herinneren dat hij toen “Bartels”
hierin heette en veelvuldig zei, als hij weer eens kwam opdraven, zich steeds
voorstelde met de woorden: “Goeidag, Bartels.” Ja, dat waren toch
wel mooie tijden. Ook tijdens de komst van de televisie werden er nog
hoorspelen gegeven, maar langzaam en zeker verloren ze toch terrein en is men
er uiteindelijk, op een enkele na, toch mee opgehouden.
Kees Wittenbols.
(33) Sinds
mensenheugenis is er op zaterdagmiddag markt aan de Nieuwe Haagdijk.
En laat dat vooral zo blijven!
Naast de
wekelijkse warenmarkten in de stad (op de Grote Markt) elke dinsdag en vrijdag
van ’s morgens 9.00 uur tot 13.00 uur, kent Breda nog een aantal kleinere
warenmarkten. Bijvoorbeeld op zaterdagmorgen in de Vijverstraat van 9.00 uur
tot 13.00 uur. Plus een tweetal bij respectievelijk winkelcentrum het
Heksenwiel en bij winkelcentrum Moerwijk en dat op weer woensdag en donderdagochtend
van 9.00 uur tot 12.30 uur. Daarnaast natuurlijk zijn er de wekelijkse, veelal
wat kleine warenmarkten in de geannexeerde dorpen zoals Ulvenhout, Bavel,
Prinsenbeek en Teteringen. De echt andere grote warenmarkt is wel die aloude
markt aan de Haagweg en de Nieuwe Haagdijk. Al tien- en tientallen jaren is
daar elke zaterdag markt van 13.00 uur tot ongeveer 17.00 uur. Dit is naast de
markt in de binnenstad wel de allergrootste en mijns inziens ook de
allergezelligste, niet in het minst mede door de vele winkels die zowel op de
Haagweg te vinden zijn als op de Nieuwe Haagdijk.
Hoe komt
‘t nou vraag je je wel eens af dat een markt al of niet gezellig is? Ligt
dat aan het aanbod van waren? Ligt het aan de prijzen? Ligt het aan de
variëteit van kooplieden, dus aan de marktlui? Of ligt het aan het feit
dat deze markt juist op de vrije zaterdagmiddag wordt gehouden? Of door het,
qua markten bezien, haast een totaalaanbod? Of is het juist dat deze markt die
wordt gehouden in een duidelijk al wat oudere wijk, wat zodoende meer vaste
gewoonte bezoekers trekt die elkaar een beetje beter kennen, simpelweg omdat
mensen daar hun hele dan wel halve leven al woonachtig zijn? Persoonlijk denk
ik dat het een combinatie is van al deze factoren en zo kun je nóg wel
enkele facetten benoemen, die deze markt min of meer uniek maakt. Ik ken zelf
diverse markten die na verloop van tijd bij gebrek aan belangstelling een
steeds meer kwijnend bestaan gingen lijden en tenslotte zelfs helemaal
opgeheven werden. Dit op zich trieste verschijnsel zie ik vooralsnog niet
plaatsvinden op de zaterdagse markt van de Haagweg/Nieuwe Haagdijk. Plus voeg
daarbij dat deze twee straten een flink aanbod hebben aan horeca, zowel droge
als natte horeca, zoals dat tegenwoordig aangeduid wordt.
Deze mix
van markt, winkels, horeca, oudere wijken én liggende op de grens van
minimaal vier stadswijken én al het bovenstaande, maakt dat een middagje
snuffelen op de markt aan de Haagweg/Nieuwe Haagdijk soms meer weg heeft van
een leuk uitje, dan de verplichte en vaak zware gang van ‘het
boodschappen doen.’ Die markt nodigt veel meer uit tot een praatje met
wie je zoal tegenkomt, een grapje met of tegen een marktkoopman maak je
makkelijker, dan met de dikwijls onpersoonlijke bediening van het steeds wisselend
personeel in de toch al onpersoonlijke supermarkten. En wat bij een groot
aantal mensen toch ook nog steeds een aspect is, is het feit dat zij denken dat
op de markt hun gulden een daalder waard is. Van dit idee wil ik u toch een
beetje verlossen, want als je goed rondkijkt en daarnaast prijzen weet te
vergelijken en ook nog een tikkeltje prijsbewust bent, dan komt u net als ik
tot de conclusie dat uw euro aan de dag van vandaag (slechts) een daalder waard
is op de markt.
Dit is
geen sinecure richting de marktkooplieden, want ik blijf de middenstand als
groot geheel, een enkele gunstige uitzondering daargelaten, nog steeds
beschuldigen dat zij de prijskaarten gewoon gelaten hebben voor wat ze waren,
alleen dat ze dat gulden-teken veranderd hebben in een euro-teken. Dus per
saldo blijft de markt inderdaad tóch nog wat goedkoper en neem dan ook
alle positieve aspecten erbij die we net de revue hebben laten passeren. Dan
mag ik de hoop uitspreken dat de markt tot in lengte van jaren nog een goed en
economisch profijtelijk, voor beide partijen, gezellig leven is beschoren. Niet
dat er dit gevaar inzit, maar uit ervaringen is gebleken dat een verplaatsing
van een markt die al jaren bestaat, nog nooit in een succes heeft geresulteerd.
Maar met plannenmakers en andere ambtenaren weet je het maar nooit. Laten we
hopen dat de Bredase ambtenaren hierin iets meer empathie vertonen dan hun
soortgenoten in veel andere plaatsen. Ik wens u allen een plezierige
zaterdagmiddag toe op óns “martje.”
Silvia Videler.
(34) Parijs, 5 dagen
FTS voor slechts 99 gulden.
Gare du Nord
De iets
ouderen onder ons kennen deze aanbieding nog wel vanuit de zestiger jaren. Met
de trein naar Parijs (Gare du Nord) vanaf elk station in Nederland voor slechts
Fl. 99 inclusief: hotel met ontbijt!
In mijn ‘rijke’ jeugdjaren heb ik daar ooit eens mijn ouders
én mezelf op getrakteerd. Boeken kon je deze reis bij diverse
reisbureaus en bij de spoorwegen. De naam FTS stond voor: Franse Toeristen
Service en was een dochteronderneming van de SNCF, ofwel de Franse Spoorwegen.
Het was
best een grappige ervaring, eerst met de trein naar Roosendaal en daar
overstappen voor de internationale trein naar Parijs. Ik weet nog goed dat de
eerste conducteur, direct na het instappen in Roosendaal, een grote lange Nederlander
was, die echter werd afgelost even na Brussel door een stuk kleiner en gezellig
Belgisch dikkerdje. Helemaal grappig werd het toen we eenmaal de Franse grens
waren gepasseerd en er een conducteur in de wagon kwam, die mede door zijn
platte pet nog eens twintig centimeter kleiner, dus korter was en leek. Lang
hebben we nog de slappe lach gehad van hoe het zou zijn als we nog verder naar
het zuiden hadden gereden. In onze verbeelding zagen we al lilliputters als
conducteurs voorbijkomen. Tegen het middaguur arriveerden we dan in een van de
vele grote Parijse kopstations: Gare du Nord en daar wachtte een jongedame ons
op, strak gekleed in een rood mantelpakje en veel te hoge hakken om ons naar
een hotelletje in de buurt te brengen. Ik schrijf bewust hotelletje, want het
was niet meer dan een ‘pijpenla’ met enkele verdiepingen en zowaar
het gebouw bleek over een lift te beschikken, die mijns inziens nog door
Napoleon was gebruikt. Althans zo leek het. Zeker met mijn moeder erin, die
toch niet al te mager was, maakte dat krakkemikkige ding de meest vervaarlijke
geluiden. Ook de kamer was geheel volgens de verwachtingen. Verwachtingen die
we terstond kregen bij de aanblik van de hal in dat hotelletje. Mijn vader
mopperde zoiets van: “een laatste renovatie van ver voor de eerste
wereldoorlog.”
Maar goed,
het was alleen maar om te slapen en verder zouden we ons wel weten te vermaken.
Natuurlijk moest je even goed rekenen met betrekking tot de tijd die je had
tijdens zo’n uitstapje. Maar dat geldt heden ten dage nóg bij het
boeken van een vakantietripje. De vijfde dag van die vijf dagen mocht men amper
meerekenen. De trein vertrok al richting Nederland even na tienen in de
ochtend. Dus die vijfde dag was niks meer of minder dan naar huis rijden en ’s
avonds weer gewoon thuis aanschuiven zoals dat heet. En die eerste dag, dat
bleek in de praktijk ook maar enkele uren te zijn, want eer dat je je
spulletjes in de krakende kasten met piepende deuren was kwijtgeraakt en je
jezelf een beetje had opgefrist onder de koude kraan, was het langzaam maar
zeker etenstijd. Nou ja, etenstijd voor een Hollander wel te verstaan. Fransen
plegen dat minimaal 1,5 uur later te doen en doen er dan ook veel langer over
dan wij. Gelukkig waren we allemaal in een opperbeste stemming en gingen ons
steeds meer en meer verbazen over de faciliteiten, of liever gezegd het
ontbreken van faciliteiten van dit Parijse één-ster-hotel. Franse
hotels zijn ook onderverdeeld qua classificering in één tot
vijf-sterren-hotels. Het gebrek was ondermeer een toilet op de kamer, alsmede
de volledige afwezigheid van een douche, zelfs op de gang! Later bleek er toch
een te zijn maar twee verdiepingen lager. Dat bracht ons er al toe een eigen
systeem van sterren te bedenken. Want die ene toebedeelde ster vonden wij nog
rijkelijk veel.
De ons
toebedeelde handdoeken hadden eveneens duidelijk betere tijden gekend en waren
inmiddels voorzien van een aantal kijkgaten, maar wel versierd met mooie
rafels. Ook de lakens op de bedden waren economisch gefabriceerd. Dat wil
zeggen: dat ik bijvoorbeeld sliep op en onder de verzamelde restanten van
misschien wel zes lakens. Maar dan aan elkaar genaaid. Zuinigheid met vlijt!
Een ander probleem was de ventilatie, of beter gezegd het volledig ontbreken
daarvan. Het openen van een raam bleek ook al een heidens karwei te zijn, wat
zo ongeveer gelijk stond met het aanvangen van sloopwerkzaamheden. Toch was ons
dit toen gelukt, maar helaas, die ene dag met regen! Wij wilden dus het raam
weer even dicht doen, dát was echter teveel gevraagd. Zelfs een beetje
klem zetten mocht niet meer baten. Mijn moeder die toch aardig wat
verantwoordelijkheidsgevoel had, dwong mij als het ware én dit onder
haar scherp toeziende blik, om hiervan gewag te doen aan de gérant. Want
zij was terecht bang dat anders de zeer antieke vloerbedekking nat zou regenen.
Zijn stereotype antwoord stelde wel mijn moeder aanvankelijk gerust maar mij
niet. Want elke klacht, elk feit wat hem ter ore kwam werd beantwoord met:
“Ah, ca c’est rien madame. Demain!” Vrij vertaald:
“Da’s niks mevrouw, morgen!” Dat ‘morgen’ werd
niet verder uitgediept of gespecificeerd. Hij had net zo goed kunnen zeggen:
“Volgend jaar.” Misschien was dat dichter bij de waarheid geweest,
hoewel?
Het meest
gelachen heb ik toen mijn moeder even iets per se wilde hebben of vragen en ik
aangaf te vermoeid te zijn om naar beneden te gaan en dat ze het zelf maar
moest zien te versieren wat ze wilde. Ze kon ten slotte tien woorden Frans
spreken! Ik moet nóg lachen als ik eraan denk hoe ze werkelijk echt
geschrokken en ontdaan weer terug kwam op de kamer. Beneden aan de receptie,
een soort van hoge toonbank met daarachter één stoel met een
kerel erop en een elektrische waaier, verder kon er absoluut niks kapot gemaakt
worden. Daar bleek een reusachtige neger te zitten die mijn moeder aardig wat
angst inboezemde. Alle Franse wellevendheid missend had hij mijn moeders
verhaal aangehoord en beantwoord met slechts één woord wat qua
kracht en geluid ergens uit zijn onderbuik was komen opblazen. “Quoi,”
zei de negroïde man, maar wel zó dat het geluid mijn moeder terug
deed deinzen en zij rechtstreeks de aftocht blies. Zo werd ik dus wederom
gedwongen een en ander beneden alsnog op te gaan halen. Enfin, in drie dagen
hebben we alles gezien in Parijs wat een toerist behoort te zien en niet gezien
wat een toerist beter niet kan zien. Moe en voldaan gingen we vrijdags weer
terug. Een bloedhete dag en van airco hadden de Franse spoorwegen nog nooit
gehoord. De trein maakte een vrij lange stop op het station van Brussel-Zuid en
daar er geen restauratiewagen of dito afdeling aanwezig was in de trein, klonk
het naderende geluid van de koffie- ijs- en limonadeverkoper op het perron me
als muziek in de oren. Ik bestelde via het opengedraaide raam een heerlijk
ijsje en mijn ouders wilde er ook wel eentje. Ik had ze al bijna te pakken toen
het op afrekenen aankwam. Drie maal twintig Belgische franken. Oef, op alles
gerekend, maar Belgisch geld had ik op dat moment niet bij me. Wel nog wat
Frans geld en natuurlijk Nederlands geld maar Belgische Franken? Nee dus. Geen
nood dacht ik, wetende dat mijn vader altijd wel een paar honderd frank bij
zich had. Alleen ik had buiten de logica van mijn vader gerekend. Twintig frank
voor één ijsje?! En dát terwijl het toentertijd een
soortgelijk en net zo’n groot ijsje bij bakker van Lint in de
Rubensstraat slechts één Hollands kwartje kostte. Dat was echt
téveel voor mijn vader. Zoiets kon er bij de goede man echt niet in.
Mijn moeder en ik werden razend, maar hij bleef voet bij stuk houden en stelde
kort en duidelijk niet besodemieterd te willen worden door zo’n
Franstalig stuk onbenul.
Even werd
ik vals en rekende hem voor dat ik hun de reis, verblijf en eten had aangeboden
en dus alles had betaald. En kon er dan godv… en nog wat, niet eens een
gulden veertig af, zoals hij twintig frank omschreef? Neen, vader hield voet
bij stuk en ik kon dus fluiten naar het ijsje want de Franstalige ijs- en
koffieverkoper accepteerde geen Nederlandse muntjes, alleen papiergeld tegen
een koers die een bankdirecteur postuum nog doet watertanden. Jaren en
jarenlang heeft mijn vader dit nog in geuren en kleuren moeten horen. Ik was
toen echt boos en verbolgen, maar later werd hij er vaak mee geplaagd. Totdat… nu! Tientallen jaren
later. Ik was deze week ergens alwaar ik een hamburger speciaal bestelde.
Slecht voor de lijn maar o zo lekker. Zeker met uitjes, curry en mayonaise.
Gretig pakte ik het broodje aan en zette het aan mijn mond. Helaas ik proefde
géén mayonaise en toen ik het broodje opende zag ik een half
vingerhoedje vol, dus een drupke van dat spul en meer niet. Zelden kijk ik naar
een prijslijst in een dergelijke zaak waar men dit soort snacks normaliter
verkoopt. De prijzen ontlopen elkaar amper, maar ineens zag ik de prijs van
één portie mayonaise apart op een bord vol prijzen vermeld staan.
Prompt rekende ik het om in guldens en besefte tegelijkertijd dat je voor dat
bedrag bijna twee potten van dat spul bij de Aldi kon kopen. Ik steigerde en
weigerde dát geld (nog net geen euro) uit te geven voor een extra lik
mayonaise. Hierop zei mijn vriendin terecht: “het appeltje valt niet ver
van de boom,” want het verhaal van de trein uit Parijs klonk haar niet
onbekend in de oortjes. En na bijna veertig jaar moest ik erkennen: “die
ouwe heer had groot gelijk!”
Silvia Videler.
(35) De tourkaravaan
kwam eens door Breda.
Woutje Wagtmans (foto Archief
Sport-Express)
Op 8 juli
1954 kwam de tour door Breda. Het was de eerste etappe die ging van Amsterdam
naar Brasschaat over een afstand van 216 kilometer. Rond het middaguur
verzamelden duizenden Bredanaars zich langs de straten alwaar de karavaan langs
zou komen. De Haagweg lag ook in deze route en ik ben daar toen gaan kijken.
Als de dag van gisteren kan ik dat nog herinneren. Zo rond 1.00 uur kwamen de
eerste auto’s voorbij. Het werd even stil en toen… ja hoor, daar
kwam ie aan. Woutje Wagtmans, alleen aan kop. Een gejuich van jewelste. Na
enkele minuten pas kwam het peloton voorbij en in een ‘vloek en een
zucht’ was het weer gedaan voor ons. Doch ik heb eenmaal in m’n
leven de tourkaravaan gezien en nog wel vlak bij ook!
In 1954
won Woutje Wagtmans in Brasschaat de eerste Tourrit. Van Yvette Horner kreeg
hij zijn eerste gele trui. Woutje Wagtmans wist de gehele etappe voor te
blijven en kwam uiteindelijk als eerste over de streep in Brasschaat en
veroverde daarmee de gele trui. Voor de wat jongere (en ook oudere)
wielerliefhebbers en voor hun die het nog niet wisten, hier een korte
omschrijving van deze geweldige wielrenner uit onze regio: Wouter (Wout)
Wagtmans (Sint-Willebrord, 10 november 1929 - Sint-Willebrord, 15 augustus
1994) was een Nederlands wielrenner. Hij behoorde, samen met plaatsgenoot Wim
van Est, tot de generatie die in de jaren ‘50 het wielrennen in Nederland
grote populariteit bezorgde. Wagtmans werd in 1947 amateur en werd twee jaar
later Kampioen van Nederland. In 1950 werd hij noodgedwongen professional,
omdat hij voor een overwinning geld zou hebben aangenomen. Hij was precies
één dag prof toen hij meedeed aan het NK en een opzienbarende
koers reed: alleen Gerrit Schulte kon hem, met moeite, voorblijven.
Daarna had
hij een glansrijke carrière: hij deed acht maal mee aan de Tour de
France en droeg de gele trui in 1954, 1955 en 1956. Hij won vier etappes: in
1953 versloeg hij in Gap: Gino Bartali in de sprint en werd hij vijfde in het
eindklassement. Twee jaar later was hij de derde Nederlandse winnaar in
Bordeaux. Ook won hij drie etappes in de Ronde van Italië en een aantal
eendaagse wedstrijden. Op de baan was Wagtmans ook succesvol, vooral bij het
stayeren en samen met Van Est bij koppelkoersen. Wout Wagtmans was een zeer
populair renner, zowel door zijn strijdlust als door zijn jeugdig enthousiasme.
Het leverde hem vele bijnamen op: Olijke Woutje, Dik Trom, Zoeloe, de Clown en
het Kemphaantje. Hij beëindigde zijn wielerloopbaan in 1961 en was in 1967
leider van de Nederlandse tourploeg rond Jan Janssen. Daarna nam hij het
transportbedrijf van zijn vader over. Eind jaren ‘80 kreeg hij een
ernstig ongeluk waarna hij invalide werd verklaard. Wagtmans overleed in 1994,
64 jaar oud. Hij was de oom van een andere succesvolle coureur, Rini Wagtmans.
Kees Wittenbols.
(36) Met vetkrijt waren er tekens aangebracht vlak naast de bel bij uw
voordeur.
Waarom ik me dat nog zo goed herinner. Wel, dat lag aan
de bij tijd en wijle oplaaiende schoonmaakwoede die mijn moeder periodiek
overviel. Het beste kon je dan maar de ‘plaat poetsen,’ want deed
je dat niet: dan was je zowat ‘het haasje.’ Helaas ben ik min of
meer regelmatig ‘het haasje’ geweest. Een van die vervelende
klusjes die mijn moeder dan in haar almachtige wijsheid wist te verzinnen voor
mij, was dan met een goede harde borstel de voorgevel een beurt te geven. Mijn
moeder zou dan de ramen doen, dat stond voor het glas en het houtwerk met spons
en zeem bewerken en dat deed ze zo goed, dat de insecten het glas niet meer
zagen en binnen de kortste keren waren de ramen dan weer voorzien van gestrande
vliegen en ander ongerief. Maar eer het zover was, moest ik met een harde
borstel de stenen goed schuren. Vanuit het kleine voortuintje was er dan wel
eens wat zand tegen de gevel aangewaaid en daar ik nogal spetterde met dit
werk, werden de glazen ruiten nog viezer dan ze al waren in haar ogen. Dus
eerst, de stenen, dan het houtwerk en dan het glas. Er was echter een probleem.
Dat waren de rare tekentjes die met krijt zo ter hoogte van de voordeurbel op
de muur waren aangebracht. Nou was krijt mijn geen onbekend spul en we maakten
er als kind dan ook dankbaar gebruik van om er allerhande spelletjes mee op
straat te tekenen, zoals hinkelpotjes en dergelijke. Maar om ter hoogte van de
voordeurbel nou kleine tekentjes aan te brengen. Neen, daar zagen wij zelfs het
nut niet van in.
Het soort krijt waarmee deze tekens waren aangebracht
waren dan ook nog eens van een zeer moeilijk te verwijderen soort. Dit tot
grote ergernis van mijn moeder. Soms was het zo als je maar genoeg water
gebruikte en hard schrobde, dan leek het of de tekens verdwenen waren, maar zo
gauw de stenen weer droog waren kwam het gekrabbel weer terug in zicht. Een teken
kan ik het best omschrijven als de letter C, maar ook de omgekeerde C was
bekend of de letter O al of niet met een streepje erdoor. Doet het bij u een
belletje rinkelen? Herkent u het? Mijn ouders waren ervan overtuigd dat dit
nimmer mijn ‘werk’ was geweest, alhoewel ik mezelf echt wel tot
veel kattenkwaad uithalen geroepen voelde, maar van zoiets dergelijks zag ik
nou ook echt niet de lol in, om zulke kleine letters bij een bel te tekenen.
Mijn nieuwsgierige aard werd dus des te meer geprikkeld toen we ons
realiseerden dat het bij de buren idem dito zo was. Navraag betreffende dit
fenomeen leverde vooralsnog helemaal niets op, zij het dat we constateerden dat
er vrijwel overal en bij iedereen zijn of haar voordeur een of meerdere van
deze tekens waren aangebracht. Bij toeval kwam ik er later achter. Een man die
ik kende uit mijn jonge jaren wist me te vertellen dat dit het werk was van
leurders, verkopers, colporteurs en dan voornamelijk van zigeuners of
woonwagenbewoners. In een voor mij nu nog onbekende code gaven zij zo aan
elkaar door welk adres ‘goed’ en welk adres ‘slecht’
was, qua verkoop. Alleen dit facet van het toen veel langere en uitgebreidere
verhaal is mij bij gebleven. De codes waren dan ook veel en veel meer dan alleen
een C of een O, al of niet voorzien van een streepje erdoor. Maar de andere
codes en de betekenissen daarvan, die ben ik helaas vergeten.
In die dagen kwam men dan ook met allerhande handel langs
de deuren. Van dekens tot tafellakens, van serviesgoed tot hele cassettes met
messen en vorken alsmede potten en pannen en God mag weten wat nog meer. Deze
tekens waaronder er ook eentje was die aangaf dat men op een dergelijk adres
maar in het geheel niet moest aanbellen, deden zodoende hun werk en gaf het
colportagegilde daarmee heel wat waardevolle aanwijzingen. Simpel en heel
effectief. Nu houdt men digitaal bij wat en waar u koopt, voor hoeveel en hoe
vaak en is er meer, veel meer van u bekend dan dat door simpele tekentjes bij
de bel vroeger werd te kennen gegeven aan ingewijden.
Silvia Videler.
(37) In de vijftiger
jaren, vooral bij de middenklasse zeer geliefd, die kostscholen.
Geïnspireerd
door een verhaal van Cas van Rooij zijn zus, die onlangs hem nog verhaalde van
wat zij als kind had meegemaakt op de Sint Annaschool. Waar zij door de nonnen
ronduit werd gediscrimineerd omdat ze ‘slechts’ van de Vestkant
afkomstig zou zijn! Die brief is nimmer gepubliceerd, maar het verdriet, het
onrecht, het wrange van het hele gebeuren was nog duidelijk aanwezig toen ik de
brief las. Wat een pijn moet dat gedaan hebben voor een kind. Gediscrimineerd
te worden omdat je ouders toevallig in een bepaalde straat woonden en dan maar
gelijk een stempel meekrijgen. Helaas, het is vroeger maar al te vaak
voorgekomen en nóg! Zelfs van Hem, aan wie wij onze Christelijke
beschaving en normen te danken hebben en voor velen geldt Hij ook als hun
Verlosser en Heer, namelijk Christus Jezus ‘Himself.’ Ook van Hem
werd gezegd: “kan er uit Nazareth iets goeds komen?” Het probleem
is al zo oud als de wereld. Mensen worden afgerekend op hun afkomst, wie of wat
hun ouders zijn of waren en bovenal waar men woonde of vandaan kwam. In het
verlengde hiervan kwam dan de opleiding, de school. Je had scholen voor het
gewone, normale volk en je had scholen voor de wat minderbedeelden. Zie
bijvoorbeeld in onze wijk, vroeger de speciale kleuterschool aan de Walstraat
voor kinderen van de Vestkant en het Westeinde. Ook schijnen er op de
Lourdesschool aparte klassen geweest te zijn voor die kinderen die uit deze
wijk afkomstig waren. In wezen is er niet zoveel ‘nieuws onder de
zon,’ want nu kampt men ook met de problemen van de zogenaamde zwarte en
witte scholen. Toch is dat weer iets van een andere orde en dus niet geheel te
vergelijken. Maar raakvlakken heeft het zeker.
Een totaal
ander fenomeen in de jaren vijftig was het verschijnsel van kostscholen.
Toentertijd nog strikt gescheiden voor jongens en meisjes. Ook stonden deze
instituten bekend als internaten. Vanuit mijn eigen kleuterjaren op de Sint
Annaschool weet ik nog dat het toenmalige hoofd van dat
‘bewaarschooltje’ er sterk op aangedrongen heeft bij mijn ouders,
mij naar een kostschool te sturen tot ik ‘rijp’ was voor de
zogenaamde ‘grote school,’ ofwel de lagere school. God zij dank
heeft mijn moeder met name, nimmer geluisterd naar die verderfelijke gedachte
van die non. Toch heeft dit jaren en jaren als een ‘zwaard van
Damocles’ boven mijn hoofd gehangen. De immer dreigende mogelijkheid naar
een dergelijk oord gezonden te worden. Ja, van pedagogie hadden mijn ouders in
deze ‘weinig kaas gegeten.’ Maar ik was toch niet helemaal onbekend
met het begrip kostscholen. In onze toenmalige vriendenkring kenden wij diverse
mensen die hun kinderen daadwerkelijk naar een kostschool hadden gezonden.
Oudenbosch en Huijbergen waren twee bekende voorbeelden.
Kostscholen
werden in de meeste gevallen geleid door zogenaamde religieuzen. Broeders of
zusters genaamd, persoonlijk spreek ik liever over nonnen. Mensen die het
begrip vaderschap of moederschap nooit zelf hadden ervaren, werden in deze
internaten belast met het opvoeden, in toom houden en verzorgen van kinderen
vanaf een leeftijd van zes jaren en ouder. De meesten waren niet
gekwalificeerd, dat wil zeggen: zij die toezicht hielden. De broeders en de
nonnen die de onderwijstaken verrichtten uiteraard wel. Zij waren minimaal
afgestudeerd aan wat toen nog een kweekschool heette. Maar de vele nonnen of
broeders die de andere taken toebedeeld hadden gekregen, zoals het toezicht en
het begeleiden waren veelal niks meer of minder dan, laten we zeggen
goedbedoelende vrijwilligers. Volkomen gespeend van enige kennis en inzicht.
Ja, ervaring soms wel. Doch veelal een ervaring die gestoeld was op hun eigen
misbruiken en falen. Alles werd bedekt met de ‘religieuze mantel der
liefde.’ Vele, zeer vele gesprekken heb ik later gevoerd met
slachtoffertjes van dit soort opvoeding. In vele gevallen hadden de ouders een
baan of met name een zaak, waardoor het hen dikwijls aan tijd ontbrak om hun
kinderen op te voeden, of toezicht te houden op hun huiswerk en andere
belangrijke taken des levens, om het maar eens archaïsch te zeggen.
Klassikaal
werden de kinderen ondergebracht op slaapzalen en van enig privé was
hoegenaamd geen enkele sprake. Alles ging gezamenlijk van opstaan, wassen,
aankleden, ontbijt, verplichte kerkgang, school, lunch, wederom school, vrije
tijd, sport, veelal ook verplicht, tot de avondstudie aan toe. De groepsvorming,
de machtsspelletjes onderling én vaak het seksuele misbruik door de
toezichthouders moest men maar op de koop toenemen. Als men de verhalen moet
geloven en waarom zou ik ze niet geloven, ze zijn allemaal zéér
geloofwaardig en authentiek, waren er heel wat gefrustreerde nonnen en
broeders, die misschien ook wel noodgedwongen hun heil hadden gezocht in het
kloosterleven. Hoe men ook denkt over het leven in congregaties en vanuit welk
godsdienstig oogpunt men ook het een en ander beschouwt, men zal toch moeten toegeven
dat dit soort leven niet beantwoordt aan het uiteindelijke doel van de mens.
Zeker als men de zogenaamde gelofte van kuisheid neemt, die in de katholieke
kerk zo hoog stond aangeschreven en die een vereiste was voor elke vorm van
kloosterleven. Volkomen tegennatuurlijk en gevoelens moeten toch een uitweg
vinden! Om zoiets te kunnen concluderen hoeft men niet al teveel gestudeerd te
hebben, een beetje gezond verstand volstaat mijns inziens. Honderden, zoniet
duizenden leeftijdgenoten hebben echter deze schaduwkanten ondervonden op dit
soort internaten. De een wat minder dan de ander, maar de spanning en de
dreiging was vaak alom aanwezig, getuige de vele gesprekken die ik hierover met
menigeen heb gevoerd. Er liepen wat gefrustreerde individuen rond, al of niet
in een habijt!
Ook de
opvoeding waarin echte ouderlijke liefde maar zeer beperkt getoond kon worden
heeft velen danig gefrustreerd. Er is echter aan elke schaduwkant ook een
positieve zijde. Gezien de vrije hoge pensionprijzen die dergelijke internaten
eisten was het voor velen niet mogelijk, alleen al financieel gezien, om hun
kinderen daar te ‘parkeren.’ Bijvoorbeeld de kinderen uit de wat
financieel minder gegoede wijken, zoáls de Vestkant en het Westeinde,
hebben en hadden deze ervaringen gelukkig niet. Simpelweg omdat de ouders van
juist dèze kinderen erg gehecht waren aan het gezinsleven en het zelfs
ook niet in hun hoofd haalden om hun kroost aan die nonnen of broeders toe te
vertrouwen. Zij hebben weliswaar een prijs hiervoor moeten betalen, want ze
werden op een andere manier gediscrimineerd. Maar één ding is
zeker: de meeste kinderen uit dit soort buurten zijn heden ten dage een stuk
gezonder, seksueel gesproken wel te verstaan, dan menigeen uit de zogenaamde
gegoede klasse, die de jaren van gedril en frustratie en gemis van ouderliefde
aan den lijve hebben moeten ondervinden.
Silvia Videler.
(38) De
watersnoodramp van 1953.
Gedenksteen Watersnoodramp 1953 in gevel van de
Nederlands Hervormde Kerk – Stavenisse
Het is nu
al zo’n 55 jaar geleden dat er dijkdoorbraken waren in Zeeland,
Noord-Brabant en Zuid-Holland. Ik moet zeggen, dat ik er deze keer niet al te
veel over heb gehoord of gelezen. Maar u wellicht toch nog wel. Ik ga nu zelf
even met mijn herinnering naar die nacht van 31 januari op 1 februari 1953. Wij
woonden toen nog steeds in de Oranjeboomstraat en ik weet nog heel goed dat het
die avond en nacht flink stormde. Ik had mijn slaapkamer aan de achterkant en
daar blies de wind op een ongelooflijke wijze tegen de ramen. Ook regende het
hierbij en ik was toen heel bang, want soms dacht ik wel eens, dat de ruiten er
zouden uitvliegen. Ik was toen 8 jaar oud en verstopte me min of meer onder de
dekens, om maar zo weinig mogelijk te moeten horen. Nietsvermoedend, dat een aantal
kilometers verderop die ene na de andere dijk het begaf. Dat hoorde ik pas de
andere dag. Toch sta je er als kind heel anders tegenover dan een volwassene,
want ik besefte toch min of meer niet wat voor leed dat daarginds wel niet
aanrichtte. Wat er direct na die dag allemaal gebeurde, heb ik geen weet meer
van. Maar in dezelfde week werd er door onze school en waarschijnlijk ook door
andere scholen, een grote inzamelingsactie gehouden van speelgoed, die wij ter
beschikking wilden stellen voor de getroffen kinderen uit het rampgebied.
Iedereen, maar dan ook iedereen nam ’n stuk speelgoed, wat van zichzelf
was mee naar school. Binnen de kortste keren ontstond er een grote stapel
speelgoed. Ik meen te herinneren dat dit allemaal vervoerd werd naar het Concordia
op het van Coothplein.
Het vroegere Concordia
De
volwassenen zorgden weer voor andere giften in de vorm van vooral kleding en
dergelijke. Vanuit heel Breda en de naaste omtrek kwam dat dan daar terecht. Ik
kan nog goed herinneren dat ik een boekje van mezelf mee naar school had
genomen wat ik wilde afstaan. Ik kan ook nog herinneren dat er helaas wat
vlekken opzaten en er zaten ‘ezelsoren’ aan de pagina’s. Maar
veel andere dingen had ik nou ook weer niet. We waren in die tijd nou niet echt
beladen met speelgoed. Een paar dagen later toen ik in de klas zat, kwam de
onderwijzer met een aantal dankbrieven aanzetten van kinderen uit het
rampgebied, die waren gericht aan sommige van ons. Immers, wij hadden allemaal
onze naam door middel van een, zeg maar, begeleidend briefje, erbij gestopt.
Omdat ik vond dat mijn boekje eigenlijk het aanzien niet waard was, verwachtte
ik zéker geen bedankje. Maar toch, ik kreeg ook een dankbriefje met als
inhoud wat deze jongen allemaal niet had moeten doorstaan en dat het voor hem
toch wel goed was afgelopen. Ik heb dat briefje nog lang bewaard, maar ben het
jammer genoeg toch kwijtgeraakt. Ik weet alleen te herinneren dat hij in een
plaatsje in Zeeland woonde, een plaatsje dat ook erg getroffen was. Ik had
later best wel eens willen informeren naar hem, maar dat ging niet meer. Ook
kan ik nog goed herinneren, toen we een dag of wat later bij oma op visite
waren, dat zij zat te huilen bij de radio. Ze had net te horen gekregen dat er
een aantal bekenden van haar verdronken waren. Mijn oma woonde vroeger in
Halsteren en iedereen kent elkaar daar. Ik meen te herinneren dat er zo’n
40 mensen toen in Halsteren zijn verdronken. Een laatste beeld wat me nog
bijstaat, is een foto uit de krant van de ondergelopen spoortunnel in
Dordrecht. Door die tunnel kwamen wij vaak als wij bij een oom van mij op
visite gingen. Voor een kind van 8 jaar is dat natuurlijk best wel een vreemd
gezicht. Gelukkig kwamen snel daarna de Deltawerken op gang en is de kans dat
zoiets weer gaat gebeuren wel heel erg klein geworden.
Kees Wittenbols.
(39) De gebroeders of
de gezusters van…
Zomaar een gedachte aan toen.
Alom
voorkomend en heel bekend. Zo was het vroeger in de Oranjeboompleinbuurt en ook
elders. Er was haast geen straat, althans van enige lengte, die ze niet tot
haar bewoners had. Twee, drie, soms vier broers en of zussen die met elkaar, na
de dood van hun respectievelijke ouders, als het ware één gezin
bleven vormen. De trouwlustigheid was aan deze mensen voorbij gegaan, of men
zag er op andere manieren geen heil in. Over het hoe en waarom heb ik tot
dusverre nog weinig kunnen lezen. Zeker en vast dat er zogenaamd
wetenschappelijk onderzoek naar gedaan is, dat staat buiten kijf. Waar men al
niet op kon en kan promoveren, dat is schier onuitputtelijk. Mogelijkheden te
over. Het was een gewoon en vrij algemeen en ook veel voorkomend verschijnsel
in de jaren vijftig tot zestig en zeker ook daarvoor, dat enkele of in sommige
gevallen alle kinderen van een ouderpaar na de dood van hun ouders bij elkaar
bleven wonen. Liefst nog in het huis van hun overleden ouders. Was het
bezitsvorming? Wie het weet mag het zeggen! In haast alle gevallen waren de
ouders van deze bewuste vrijgezellen dan ook in de ‘gelukkige’
omstandigheid dat zij veelal tot hun dood thuis konden blijven wonen en thuis
verzorgd werden. Meestal heel liefdevol volgens het bidprentje en de
rouwadvertentie. De vraag dringt zich echter op of de keuze van een dergelijk
vrijgezellenbestaan nou wel geheel en al vrijwillig was? Werd er wel of niet op
ingepraat met betrekking tot deze keuze? Werd men toch niet gedwongen,
respectievelijk onder druk gezet? Een antwoord hierop kan ik niet geven. Feit
is wel dat ik diverse van deze broers- en zussenkoppels in de loop der jaren
gekend heb en dat zij ook ná het overlijden van hun ouders toch geen van
allen de huwelijkse staat verkozen, maar ‘bij elkaar’ bleven.
Dat een
dergelijk bestaan zou worden ingegeven door (r.k.) religieuze redenen kan ik
ook niet beweren. Ik kende diverse voorbeelden van dergelijke
‘gezinnen’ die toch echt niet zo vroom waren. Aan de Haagweg, iets
voorbij café Pas Buiten en IJzerhandel Poorts en Drogisterij Brockx, had
je de slijterij van de dames van Vugt. Ongehuwde zussen die samen een slijterij
dreven! Nou toch niet bepaald een stiel waar de religie van afdruipt. Mijn
excuses bij voorbaat als ik eventueel een naam niet helemaal correct schrijf. U
hoeft me niet te mailen of iets dergelijks. Ik moet putten uit m’n
geheugen en een research met vele telefoongesprekken alvorens ik iets ga
schrijven is me toch net iets teveel. Dit was mij wel dringend geadviseerd door
sommigen, omdat ik een naam niet goed had weergegeven. Maar dit verder
terzijde. Een eindje verder richting het centrum en nog net op de Nieuwe
Haagdijk had je de huishoudelijke artikelen winkel van de Drie Gezusters. Een
soort van voorloper van de hedendaagse Blokker. In onze eigen Oranjeboomstraat
even voorbij de familie Wittenbols of wellicht woonde zij er zelfs naast: de
familie Baars. Een wat oudere heer met twee dochters, beiden toen al uitermate
middelbaar én ongehuwd! Bij mijn weten zijn de beide dames ook na de
dood van hun vader bij elkaar blijven wonen. In gemengde vorm kwam dat broeder-
en zustergezin ook voor. Ik heb er zelfs een heel verhaal aan gewijd. De
familie Vriends, die een oude boerderij bewoonde in de Scheldestraat recht
tegenover het Westeinde. Drie broers en één zuster vormden samen
het ‘gezin.’ Zo waren er overigens veel meer, namen wil ik verder
niet noemen omdat ik van die anderen, die ik ook kende, toch wel vond soms dat
ze een beetje ‘anders’ waren dan anderen.
Nimmer kon
en ook achteraf kan ik het niet, de vinger leggen, waarop of waarom ze dan
anders waren. In de ogen van mij en ons en met ons bedoel ik: de andere
kinderen met wie je zoal speelde, waren het toch vreemde mensen. Misschien wel
wereldvreemd! Teruggetrokken, niet meedoende aan het leven in de buurt. Ze
hielden zich als het ware schuil. In ieder geval afzijdig. Ze hadden ook unaniem
een afkeer van kinderen. Althans in de bejegening die ons als kinderen te beurt
viel, kon je niet bepaald opmaken dat het grote kindervrienden waren. Dat dit
een wisselwerking ten gevolge had liet zich raden. Zeker in het geval van wat
kribbige oudere dames, was het voor ons een ideale uitdaging te controleren of
de voordeurbel het nog wel deed.
Tot mijn
schande moet ik erkennen dat het woord heks door ons als kinderen in die dagen
toch veelvuldig is gebruikt. En waarom? Omdat die mensen anders waren dan de
meerderheid? Niet dat wij hierin werden gestimuleerd door onze ouders,
geenszins, zelfs integendeel. Maar je kunt nu achteraf begrijpen hoe in vroeger
eeuwen alleenstaanden en wat wereldvreemde mensen al gauw tot heks
‘gepromoveerd’ werden, daar de kinderen toen nog niet geremd werden
door hun al even domme ouders. Achteraf concluderend wil ik toch stellen,
zonder gehinderd te worden door echte kennis van zaken betreffende de mensen
die ik vernoemd heb en die ik niet vernoemd heb, dat zij in het algemeen genomen
niet meer of minder gelukkiger waren, dan zij die wel zoals de meeste mensen
toen in een huwelijksverband leefden. Of het vrijwillig was of niet, maar
bewust kiezende voor een vrijgezellenbestaan, kwam in die tijd in ieder geval
veel en veel meer voor dan tegenwoordig. Wat mij altijd gefrappeerd heeft: je
kon het aan de mensen zien, zien dat ze vrijgezel waren. Of het hun houding of
hun gelaatsuitdrukking was, ik kan het niet zeggen. Maar het was wel te zien.
Een fenomeen wat je nu heden ten dage niet meer kan stellen. Daarvoor is onze
hedendaagse samenleving een te grote mix geworden van allerlei slag mensen,
geaardheden en voorkeuren.
Silvia Videler.
(40) Breda is de stad
in Brabant met de meeste hotels.
Maar met de minste aanbiedingen.
Raar
maar waar. Ik was er normaliter nooit ofte nimmer opgekomen. Gedwongen door het
feit dat ik wel eens een overnachting boek in Breda werd en word ik zodoende
wel met dit feit geconfronteerd. Maar ook anderen klagen hierover, zie verder
in dit stukje.
Hotel van Ham - Van Coothplein 23 - Breda
Breda
heeft een scala aan hotels in diverse prijsklassen van simpel en duur, tot heel
luxe en extra duur. Ja, want om voor een redelijk koopje te overnachten in
Breda, dat is echt geen optie. Minimaal ben je rond de 50 euro per nacht kwijt.
Dus ruim honderd gulden, voor een kamertje. Dan hebben we het over hotels op
industriegebieden gelegen en zeker niet in het midden van de stad. Voordeel is
dan weer, op die industriegebieden, dat je geen parkeerkosten hebt. Maar leuk?
Gezellig? Sfeervol? Nou nee! Niet bepaald! Het is opmerkelijk dat er in Breda
zoveel hotels zijn, zeker wel een stuk of 12 tot 15, plus dan nog een aantal
zogenaamde Bed- & Breakfast-adressen. Daar zou je van mogen verwachten dat
die prijzen toch wat lager liggen dan de hotels, zeker gezien de in veel
gevallen mindere service en faciliteiten, maar dat is dan ook alweer een
tegenvaller. Pas nog in zo’n ‘ding’ gelogeerd en dat viel bar
tegen, zeker als je van te voren niet op de hoogte wordt gesteld dat je er niet
mag roken en er dan pas op het moment van binnenkomst mee wordt geconfronteerd
en er ook nog eens twee mij zeer dierbare zilveren kettingen zijn…
verdwenen! Ja, ‘verdwenen’ heet dat geloof ik. Privé benoem
ik het ietsjes anders.
Internetpagina’s
te kust en te keur met allerlei mogelijke aanbiedingen om eens een weekendje
uit te gaan. Met soms hele voordelige arrangementen, naar de eilanden, de
Veluwe, naar Zuid-Limburg, naar diverse Hollandse steden, enzovoorts.
Hotelcheques zijn er met allerlei aanbiedingen, dikwijls gelegen op de mooiste
plekjes van Nederland tot en met aan zee toe, maar in of rond Breda? Helaas.
Niks te vinden. Ja, wel enkele aanbiedingen (arrangementen) met diners en
dergelijke en voor een langer aantal dagen, natuurlijk die wel. Maar dan moet
je echt gaan denken aan prijzen die (heus) tegen de vijfhonderd euro en hoger
liggen. Per paar natuurlijk, maar dan nog? Dat is een hoop geld naar mijn
bescheiden idee! Helaas als je echter zo maar eens een paar dagen naar Breda
wil gaan, betaal je wel het ‘volle pond.’ Ondanks de vele, zeer
vele hotels, guesthouses en dergelijke.
In
Antwerpen, Brussel en Gent bijvoorbeeld, kun je voor een ‘prikje’
overnachten in de betere hotels en zeker in het weekend. Waarom blijft Breda
achter in deze? Natuurlijk zullen de meeste hotels hun bezettingsgraad behalen
uit het zogenaamde zakenleven. Doch, de mensen die dat zakenleven
vertegenwoordigen checken heus uit op vrijdagochtend en slapen diezelfde nacht
weer bij moeders achter de ‘gebreide onderbroek’ en zo hoort het
ook nietwaar? Dat is in vrijwel heel de wereld hetzelfde beeld. Doordeweeks
zitten de hotels vol en in de weekends staan er vele, vele kamers noodgedwongen
leeg. De hotels (elders) zijn er zelfs op gebrand, om, zij het tegen sterk
gereduceerde tarieven, toch nog met een redelijke bezettingsgraad het weekend
door te komen. Helaas missen wij dat node in Breda! Is het omdat Breda geen
toerisme aantrekt? Dát kan ik me nauwelijks voorstellen. Met zó
een binnenstad, met zoveel oude prachtige gebouwen en historie. Met zoveel
natuurschoon rondom de stad en met zó een fantastisch horeca-aanbod! Men
noemt Breda niet voor niets de meest Bourgondische stad van de Lage landen!
Welke hotelier
heeft de moed er eens mee te beginnen? Elders loont het immers ook! Vele
kennissen van ons hebben wij wel eens vol ‘vuur en gloed’ over
Breda verteld. Doch, hun antwoord was dan later toch, dat zij vanwege de dure
overnachtingen er maar van afgezien hadden. Hun commentaar was soms zelfs erg
scherp! Vier of vijf dagen Breda is duurder dan een volle week vakantie naar
Zuid-Turkije of Spanje en dan heb je de vliegreis er nog bij ook! Heren
Hoteliers, dát kan toch niet de bedoeling zijn? Of heeft u liever ook
een vijfdaagse werkweek? In dat geval had u een ander vak moeten kiezen! Kom
eens met een sympathiek bod en u maakt Breda nóg bekender en aangenamer
om er te vertoeven.
Silvia Videler.
(41) Avonturen in de
kerk van de Oranjeboomstraat.
Ik weet
nog toen ik mijn Eerste Heilige Communie had gedaan, dat het een plicht werd om
iedere zondag naar de kerk te gaan, voor het bijwonen van een mis. Er werd niet
aan mij gevraagd of ik daar eigenlijk wel iets voor voelde, neen, het moest
gewoon, punt uit! Het hoorde er gewoon bij. Mijn ouders waren katholiek, dus
wij vanzelf ook. Dus… hup, naar die kerk toe!
Volgens de
katholieke leer was het bijwonen van een mis - op zondag dus - een
verplichting. Als je geen goede reden had, als je eens ’n keer niet ging,
dan deed je een doodzonde. Dit moest je dan zo snel mogelijk
‘opbiechten,’ want anders kon het helemaal fout met je aflopen.
Stel, dat je plots zou komen te overlijden. Nou, dan was je de
‘sigaar,’ want dan ging je zonder omweg naar de hel. Wat een geluk,
dat ik niet vóórdat ik gedoopt werd kwam te overlijden. Immers,
iedereen werd geboren met een ‘erfzonde’ die dan automatisch zou
worden vergeven zodra je gedoopt was. Anders was ik ook regelrecht naar de hel
gegaan! Volgens de katholieke leer had ik dus al heel wat op mijn
‘kerfstok,’ toen ik nog maar net was geboren! Als kind zijnde werd
je in feite voor heel veel dingen bang gemaakt voor al deze mijns inziens enorme
grote flauwekul. Ik had vroeger altijd al twijfels, betreffende
‘alles’ wat met het geloof te maken had. De geestelijken konden
allemaal ‘mooie’ verhalen vertellen, van wat er zo - onder andere -
rond het jaar nul moet hebben afgespeeld, maar ik vond het altijd al iets van
‘duizend en een nacht.’ Ik had toen al duidelijk een eigen en
zéker een andere gedachte hieromtrent, maar droeg deze voor de
‘goede orde’ niet al te veel naar buiten toe uit. Deze gedachte heb
ik nu nog steeds en die zal zeker nooit meer veranderen.
Ja, die
kerk. Ik kan niet herinneren dat ik ooit met plezier daar naartoe ben gegaan.
Wat heeft bovendien een kind nou eigenlijk te zoeken in een kerk? Het was op de
eerste plaats altijd veel te druk met mensen en je zat werkelijk tussen de
anderen ‘gepropt’ en het enige wat je zag was de brede rug van een
volwassene die voor je zat. Wat er op en rond het altaar gebeurde, kon je dus
niks van zien. Als er daar gesproken werd was het ook niet te verstaan, want
het was allemaal in het Latijn. Het enige Nederlands wat je te horen kreeg, was
van de pastoor of kapelaan, die op de preekstoel zijn verhaal verkondigde. Waar
het over ging, was duidelijk gericht aan de volwassen persoon. Veel te
ingewikkeld voor een kind! Dan had je nog zo rond de ‘consecratietijd’
het bewieroken van iets, waarvan ik nog steeds niet weet wat het was en die
rook sloeg duidelijk op je keel. Ik heb vaak menig kerkgangster flauw zien
vallen, vanwege die enorme smerige lucht die in de kerk hing!
Dan dat
koor! In wezen was dat nog het minst onaangename van de hele mis. Niet in elke
mis werd er gezongen. Je had zondags, zover ik nog weet 3 missen, waarvan er
een de hoofdmis werd genoemd. Juist in deze mis was er muzikale ondersteuning
door: of mannenkoor, of jongenskoor of gemengd en dan met begeleiding van het
orgel. De klanken van dit orgel waren best mooi te noemen. Doch vele malen heb
ik een valse noot tussendoor gehoord, maar de organist deed zijn best. Alleen
de mannen van het koor die lagen er veel vaker uit, soms werd zelfs het gezang
onderbroken en keek iedereen in de kerk achterom, naar boven, want daar zaten
ze allemaal, maar toch… het zij hun vergeven. Het waren ook allemaal maar
vrijwilligers. Het jongenskoor stond in de beginjaren vijftig onder leiding van
broeder Vitalis. Ik heb dat altijd een beetje eigenaardige persoonlijkheid
gevonden. Doch, het jongenskoor was zo slecht nog niet! Al mijn broers zijn lid
geweest van dat koor, behalve ik. Hoe zou dat toch komen? Ik weet ook nog dat
het dragen van een hoofddeksel voor de vrouwen verplicht was en de mannen
moesten hun hoed, voor ze de kerk betraden, afzetten. Kleine meisjes werden
alleen in de kerk toegelaten als ze een strik in hun haar hadden, het is
ongelooflijk maar waar!
Communiebank
De enige
echte afleiding voor mij vond ik dan nog de communie, kon je eindelijk eens
even weg van die harde houten bank. Ik heb een keer een komisch voorval
meegemaakt bij het ter communie gaan. Een oudere broer en ik zaten op onze
knieën aan die communiebank, toen we plotseling de slappe lach kregen. Dat
was precies vóór het moment dat kapelaan Maas met zijn hosties
kwam aandragen. Eerst wilde hij een hostie op de tong van mijn broer leggen,
maar dat ging gewoon niet, vanwege die slappe lach en schudde ‘nee’
met zijn hoofd. Wat een verbouwereerd gezicht kapelaan Maas trok, was met geen ‘pen
te beschrijven.’ Doch, hij ging weer verder. Toen was ik aan de beurt en
ook ik kon van het lachen zeker geen hostie ontvangen en schudde ook
‘nee.’ Dat gezicht van die kapelaan, ik moet weer lachen als ik er
aan terugdenk. Het is natuurlijk een bekend verschijnsel. Daar waar je serieus
behoort te zijn, schiet je nog al gauw in een lach. Van die keren dat het
ontvangen van de hostie wel lukte, kan ik nog herinneren, dat wanneer je dat
ding in je mond had, je er niet op mocht kauwen. Je moest dan vanuit de
communiebank ‘zeer vroom kijkend’ teruglopen naar je plaats en al
knielend moest je je handen voor je gezicht houden en moest je ’n een of
ander gebed al binnensmonds opzeggen. Wat voor een gebed ben ik vergeten.
Ondertussen moest je proberen de hostie heel door te slikken. Je mocht er zeker
niet op kauwen, want een hostie was en is nog steeds het lichaam van Christus
en ik stelde me daarbij voor dat je ‘hem’ anders beet!
Ik had in
een ander verhaal al eens verteld, dat wanneer de consecratie was geweest, je
de kerk eventueel zou mogen verlaten. Daar liet ik meestal geen ‘gras
over groeien’ en ging dan, druk of niet druk, gewoon weg. Behalve wanneer
ik in ‘geldnood’ zat, dan bleef ik tot aan het eind van de mis
zitten en nadat de mensen de kerk hadden verlaten of bezigwaren met het
verlaten, ging ik, maar niet alleen ik, maar ook andere kinderen, snel alle
banken langs om te kijken of er mensen geld hadden laten liggen, of hadden
laten vallen en zo kwam ik dan toch wel vaak aan een extra centje om wat
lekkers te kunnen kopen. Dat moest natuurlijk wel snel gebeuren. Want vrij snel
na de mis kwam de koster de zaak even inspecteren en dan was het wegwezen. Om
de tijd een beetje te ‘doden’ konden we het natuurlijk ook niet
laten, om wat kwajongensstreken uit te halen. Wij gingen meestal helemaal
achter in de kerk zitten en als het te druk was bleven we gewoon achterin
staan. Je had van die vrij lange gangpaden tussen de banken tot aan de
communiebank toe. Zo tegen het eind van de mis gooiden we dan een knikker door
zo’n gangpad richting altaar en die eindigde dan helemaal voorin. Het
mooie was altijd dat er dan veel mensen omkeken met een boos gezicht en wij
hadden dan weer de slappe lach. Het gebeurde wel eens dat de koster er
‘lucht’ van kreeg en op ons af kwam. Omdat we toch helemaal
achterin stonden en vlakbij de buitendeur waren, renden we dan naar buiten en
dan was het nog minstens ’n half uur napret. Kijk, dat waren leukere
dingen! Ook propjes schieten in de kerk vond ik een leuke bezigheid.
Preekstoel
Ik ken ook
nog iemand die het wel heel erg ‘bont’ maakte. Die had van thuis
een ‘zakje blauw’ mee naar de kerk genomen en in een wijwaterbak
gedumpt. Het waren vooral de wat oudere dames die van deze ‘bakken’
gebruik maakten, hun vingers hierin natmaakten en dan een duidelijk kruis
maakten, door te beginnen bij het hoofd, dan de borst en daarna de twee
schouders. Terstond waren ze getekend. Op alle vier voornoemde plaatsen een
blauwe plek, waarna ze later van deze vlekken via de stomerij er slechts vanaf
konden komen. Ook was er iemand die regelmatig een stinkbommetje liet afgaan in
de kerk, nou, daar werd ik zelfs niet goed van. Ik bedoel maar… er waren
er nog wel meer die de kerk nou niet echt zagen zitten, maar ook gedwongen
werden daar naar toe te gaan en dan kun je er ‘donder’ opzeggen dat
zulke dingen staan te gebeuren.
Voorts
zijn er nog enkele dingen die vermeldenswaardig zijn van situaties, die ik nog
goed kan herinneren uit deze voor mij ‘roerige’ jaren vijftig.
Pastoor Dekkers had in die tijd een hond, ik dacht te herinneren dat het een
Duitse Herder was. Maar deze had de gewoonte als de klok ging luiden van de
kerk om dan luid te gaan zitten janken op het kerkplein. Zo luid zelfs, dat je
het in de wijde omtrek kon horen. Deze hond had mijns inziens best wel een goed
stel hersenen, want klokgelui vond en vind ik ook vreselijk en zou er ook bijna
van gaan janken! Blijft natuurlijk de vraag over wie deze hond uitliet? Nou
moet ik wel zeggen dat vooral in die tijd gewoon de voor- of achterdeur werd
opengezet en de hond een vrije gang kende naar buiten en waar het hem uitkwam
zijn behoefte deed. Zo zal het vermoedelijk wel zijn gegaan. Zo ken ik nog heel
goed die dag voor de geest halen dat het Vormsel plaatsvond. Ik zat toen reeds
in de zesde klas en het was toen Mgr. Baeten, de toenmalige Bisschop van Breda,
die dit afnam. Ook kan ik nog goed herinneren dat kapelaan Braat zichtbaar
opgebaard lag in de kerk en ook alle kinderen min of meer verplicht waren, om
op deze manier afscheid van hem te nemen. Zie ook het verhaal van Ton Frijters:
De Pastorie en zijn bewoners, op de site van de Oranjeboompleinbuurt. Nou zijn
er in andere verhalen welke met deze kerk - en rond de kerk - te maken hebben,
al bepaalde dingen geschreven. Onder andere al die ‘ellende’ die
met de biecht te maken hadden. Ja, dat heb ik ook allemaal ondervonden. Het is
zeker toch wel leuk om die nog eens te lezen. Hier wil ik het dan bij laten.
Langzaam maar zeker gingen er op den duur steeds minder mensen naar die kerk en
ik weet niet of ze ondertussen dezelfde gedachten hebben als ik, maar het zou
best wel eens kunnen.
Kees Wittenbols.
(42) Zegeltjes
sparen.
Geen verschil met vroeger en nu.
Nou ja
geen verschil, hooguit zijn er wat kleine verschilletjes in systemen van
sparen. Maar zelfs het ouderwetse plakken van zegeltjes op kaarten of in
boekjes is nog steeds niet helemaal voltooid verleden tijd. Bijna elke
levensmiddelenzaak had vroeger al een of ander spaarsysteem. Dat varieerde van
zegeltjes tot stempeltjes, of het bewaren van kassabonnen die dan weer recht
gaven op een of andere korting, of zoals bij De Gruyter een contante teruggave
van zelfs 10 %. Bij mijn weten is dit het hoogste percentage ooit, wat gegeven
werd door middel van sparen. Men zegt dat De Gruyter hieraan zijn faillissement
te danken had. Zo had bijvoorbeeld de textielwinkel van Riet van Gool, aan de
hoek van de Verlaatstraat, de bekende ringzegels. Meerdere zelfstandige
bedrijven waren bij dit spaarsysteem aangesloten. Ook onze kruidenier de Kock
had zijn eigen zegeltjes die driftig werden gespaard. En o wee als die arme
mevrouw de Kock in alle drukte eens vergeten had de zegeltjes te geven.
Zegeltjes leken soms wel meer waard te zijn dan gewone klinkende munten.
“Als je overal aan meedoet dan heb je er een dagtaak aan,” zei mijn
moeder wel eens om alle zegeltjes, waardebonnen en dergelijke op te plakken en alles
bij te houden. Overdreven natuurlijk, maar een kern van waarheid zat er wel in.
Want naast de zegeltjes die gegeven werden op het totaal te betalen bedrag, had
je ook nog spaaracties op diverse producenten van artikelen. De meest bekende
is wel die van Douwe Egberts. Op elk half pondspak zat en zit een waardebon van
10 punten en op een pakje thee van dezelfde fabriek een waardebon van 4 punten.
Maar niet alleen Douwe Egberts, ook van Nelle had zijn eigen spaarsysteem en
menige margarinefabrikant had aan de zijkanten van de pakjes waardebonnetjes
afgedrukt. California-soepen uit Harderwijk kende zo een systeem en diverse
schoonmaakartikelen deden evenzo hard mee, om in de gunst van de consument te
komen.
Heel, heel
veel mensen deden hier driftig aan mee. Niet alleen waren de beloningen
keiharde guldens of rijksdaalders, maar soms ook koffie- of theezet-apparatuur.
Anders waren er wel handdoeken bij elkaar te sparen, of theedoeken tot en met
een hele linnen uitzet aan toe. Mijn moeder had er een speciale lade voor, met
ik weet niet hoeveel boekjes en spaarkaarten en ze hield het nauwkeurig bij als
een goede boekhoudster. Hetgeen dan ook weer regelmatig resulteerde in een of
ander nieuw en gratis apparaat. Vandaag de dag is het eigenlijk niet veel
anders. De te sparen items heten nu bijvoorbeeld: air-miles. Op internet is het
al niet anders en daar wordt bijvoorbeeld de naam ‘parels’
gebruikt, die je dan kunt verzamelen en dus automatisch spaart als je een of
andere reclame leest en nog meer van die dingen kun je krijgen, als men dan via
die site ook iets besteld wordt. Shell en sommige kleinere
benzineverkoopmaatschappijen kennen zelfs nog de ouderwetse plakzegels. Toen ik
in België woonde tankten we benzine bij de SECA en die gaven zeer solide
vorken, messen, lepels en allerhande bestek bij een bepaald aantal liters en
bij elke tankbeurt was het raak. Minstens een vork of dessertlepel. Terug naar
Nederland. BP, Esso en Texaco, allemaal hebben ze zo hun spaarsysteem. Ik vraag
mij wel eens af of er überhaupt nog wel eens een gewone handdoek of iets
dergelijks gewoon in de winkel verkocht wordt.
Altijd
dacht ik dat zegeltjes en dergelijke iets typisch Nederlands was. In
België was en is dit systeem ook niet bepaald onbekend. Zo herinner ik me
nog dat we daar Fort-zegeltjes (timberkes op z’n Vlaams) spaarden en zelf
was ik er een der fanatiekste in, om juist dié levensmiddelen te kopen
waar het bekende spaarzegeltje op stond afgebeeld. Maar toen ik eenmaal
veelvuldig in de Verenigde Staten kwam, dacht ik dat het daar wel mee zou
vallen en dat systeem van spaarzame kneuterigheid onbekend was. Mooi niet, het
verzamelen van points and bonuspoints zit ook de Amerikanen in het bloed. De
‘coupons,’ zogenaamde kortingsbonnen hebben daar al een hele lange
geschiedenis en als je ’t mij vraagt nog een grootse toekomst. Ik denk
dat het sparen en het verzamelen de mensen in het bloed zit en het is meer dan
aantoonbaar bewezen ook, dat het systeem werkt en dat het een prima klanten- of
merkbindertje is. Het sparen en verzamelen is dus van alle tijden. Zelfs mijn
cardridge-bijvuller heeft een systeempje ontwikkeld waarbij ik een stempeltje
krijg op mijn spaarkaart. Bij twintig stempels krijg ik een gratis vulling.
Toch weer mooi een voordeeltje denk ik dan. Typisch Nederlands? Nee dus! Kortom
niets nieuws onder de zon.
Silvia Videler.
(43) Van voor- en
achterkamer naar doorzonwoning.
De meeste
huizen van onze “Oranjeboompleinbuurt” en dat zelfs ruim gemeten
vanaf de Haagweg tot achterin de Oranjeboomstraat zijn gebouwd in de eerste
helft van de vorige eeuw. Wellicht een enkel huis daargelaten en de Brugflat
natuurlijk, doch verder kan men grosso modo met een gerust hart beweren dat de
hele wijk vooroorlogs is.
Dan bedoel
ik natuurlijk de bouw, de architectuur en de indeling van de huizen en niet zozeer
de bewoners, want die zijn nu bijna allemaal van na de oorlog. Een enkeling
links of rechts nog uitgezonderd. Het meest typerende aan de bouw van die
woningen die toen als uiterst modern golden - en dan denk ik met name aan de
woningen van de Weerijssingel, de Rubensstraat, de Rembrandtstraat, de Vincent
van Goghstraat enzovoorts - was de ruimte die ze boden gezien die tijd.
Kenmerkend voor deze huizen was en is dat zij in oorsprong allemaal een
voorkamer hadden al of niet voorzien van een erker en een achterkamer. De
totale grootte van de twee kamers samen verschilt niet zo bar veel met de
huidige nieuwbouwwoningen in de zogenaamde flexwijken. Hét grote
verschil is dat deze moderne bouw zich kenmerkt door één grote
woonkamer, ook wel in ‘nieuw’-Nederlands: de ‘living’
genaamd. De twee kamers, de voor- en achterkamer waren van oorsprong, net zoals
ook in mijn geboortehuis, gescheiden door een stel schuifdeuren. Al of niet met
glas in lood ingelegd en aan beide zijden konden die deuren dan hun weg vinden
als ze opengedaan werden tussen twee kasten in. Twee kasten in de woonkamer en
twee kasten in de voorkamer. Ja, want de voorkamer werd door de meeste mensen
toch wel gezien als de betere kamer, de ontvangstkamer of de zogenaamde nette
kamer. In totaal dus vier kasten, die standaard in elke woning aanwezig waren,
bleken een uitkomst. Drankflessen voor zover aanwezig, werden in een van de
kasten opgeborgen. Het goede servies had er een ereplaatsje en ook het
dagelijkse benodigde linnengoed zoals tafellakens, servetten en alles wat men
niet op de bedden nodig had. Want dat lag uiteraard in de kamers boven! Veel
mensen hebben heden ten dage die kasten en schuifdeuren eruit gebroken, maar
zijn later absoluut tot de ontdekking moeten komen dat de kamer wis en waarachtig
wel groter was geworden, maar de bergruimte voor allerhande zaken en
snuisterijen is in menig gezin echt wel een probleem geworden.
Nu hadden
wij een wel erg groot huis en een massa aan kasten en andere bergruimtes, maar
nog kwam mijn moeder chronisch bergruimte tekort. Tja, wat wil je als je elk
jaar verwacht dat de Russen binnenvallen of anders de Chinezen wel, dus
hamsteren was haar op het lijf geschreven en dan kom je toch vroeg of laat in
knoop met de benodigde bergruimte. Dus werd er naast de twee reeds bestaande
schuren maar een kolossale bijkeuken bijgebouwd. U raadt het al, ja, klopt
helemaal… die stond dus binnen de kortste keren ook helemaal barstensvol.
Je kon er je kont amper keren. Ik plaagde mijn moeder wel eens dat ze zeker twee
oorlogen zomaar kon overleven. Helaas het was tegen dovenmansoren gezegd, het
hamsteren ging gestaag door. En toch was het gemiddeld huis qua aankleding
duidelijk anders dan heden ten dage. Nu is elke woonkamer toch wel zo ingericht
dat het altaar van de communicatie bij uitstek: de televisie, een dominante dan
niet een ereplaats ingenomen heeft. In menig huiskamer is ook dat andere
wereldvenster de pc te vinden en niet te vergeten de: ‘toren.’ Met
daarin alles wat geluid kan voortbrengen of beelden kan opnemen dan wel kan
weergeven. We zullen het maar software noemen, dat is lekker modern en is een
goede verzamelnaam voor alle platen voor zover nog aanwezig, banden,
cd’s, dvd’s en God mag weten wat voor vernuftige plaatjes,
schijfjes en andere dingen wel niet keurig geëtaleerd liggen in de
woonkamer. Mits het maar beeld of geluid kan weergeven. Natuurlijk ontbreekt de
bank in haast geen enkel gezin aangevuld met een of twee gemakkelijke stoelen
en de eethoek. Eethoek? Dat is een goede naam, want de eethoek is meestal
ergens verstopt in een hoek van de woonkamer of anders in de keuken. Het lijkt
heden ten dage wel of de woonkamer is getransformeerd tot een muziektempel dan
wel communicatiecentrum. Digitaal uiteraard, wat denkt u wel?
In de
jaren na de oorlog was dit toch wel ‘effe’ wat anders. Bij de
meeste gezinnen stond de eettafel, veelal gewoon ‘de tafel’
genoemd, prominent midden in de achterkamer en daaromheen de benodigde aantal
stoelen. Die tafel was het centrum van de achterkamer. Een dressoir aan de kant
met daarop een radio, al of niet aangesloten op de distributie. U kent het nog
wel, die grote zwarte knop met slechts mogelijkheden om af te stemmen op
maximaal vier radiozenders. Maar die tafel was hét centrum van het huis.
Hieraan werd gegeten, spelletjes werden eraan gespeeld. Zware en diepgaande
gesprekken werden eraan gevoerd. En als er bezoek kwam werden zij aan die tafel
uitgenodigd om een en ander te laten zien of om te schrijven. De voorkamer was
voor feestelijke gebeurtenissen bij veel buurtgenoten in die tijd. Ook daar was
het centrum van de kamer: een tafeltje. Meestal een kleinere en lagere tafel
waarop de drankjes of de kopjes koffie of thee met koekjes stonden. Uiteraard
ruim voorzien van asbakken, want haast iedereen rookte nog. Veel warmte en
gezelligheid brachten de twee haarden, die haast standaard waren in elk huis.
Een in de achter-(eet)kamer en een in de voorkamer. Die waar men at, brandde
haast altijd en die in de voorkamer werd ook bij velen uitgelaten in de winter,
de schuifdeuren lekker dicht zodat er niet te veel warmte verloren ging naar
die koude voorkamer, die toch niet zo vaak werd gebruikt. Die brandende kolen
gaven trouwens niet alleen veel warmte af, maar ook een stukje gezelligheid.
Soms kon de kachel heerlijk ‘snorren’ en dan was het binnen echt
behaaglijk en de avonden werden gevuld met praten soms ook wel kletsen,
spelletjes spelen, naar de radio luisteren. Hoorspelen waren zeker favoriet.
Zoals die van Paul Vlaanderen en ook Ko van Dijk met zijn zware sonore stem was
dikwijls de gast bij ons via het groene oog van de radio.
Vrouwen en
meisjes hielden zich nog bezig met het stoppen van sokken. Het idee dit vandaag
de dag nog te moeten doen! Ook het breien van truien, sokken en borstrokken
voor de heren was een geliefde bezigheid. Maar dat waren dan de noodzakelijke
dingen. Andere veel gepleegde werkzaamheden in de avonduren waren: handwerken
zoals borduren en haken van soms de prachtigste dingen. Huisvlijt ten top! De
kinderen maakten aan tafel hun huiswerk, zeker in de winter want een extra
kachel voor ‘boven’ was er bij de meesten niet bij. Kranten werden
nog gelezen en niet alleen de ‘koppen ervan gesneld.’ Velen hadden
ook een boekenkast, soms voor de show, maar toch er werd meer gelezen dan aan
de dag van heden, want al was het maar de leesmap die haast van deur tot deur
ging. Met als toppers de Lach of de Donald Duck. Alhoewel de voorkeur voor het
een of het ander meer aan de leeftijd lag. Volkomen vergeten tijdschriften
waren alom aanwezig en dan denk ik aan de Beatrijs, de Eva, de Katholieke
Illustratie, de Sjors, de Spiegel, alhoewel die protestants was en dus niet zo
bekend in onze buurt. Bij sommigen ook nog de Engelbewaarder, een wel erg
Roomsch, ja mét sch! blad voor de jeugd. Er is wat van die stichtelijke
lectuur geweest en achteraf gezien met verdraaid weinig impact op de meeste van
ons!
Ergerlijk
en gruwelijk waren de buislampen, een goedkope uitvinding voor de burgerman.
Een lange smalle lamp die koud licht gaf. Het enige voordeel was dat je je
huiswerk er goed bij kon maken. Het weliswaar koude, kille licht was wel zo dat
je alles kon zien wat je zei (een vroegere uitdrukking van mijn vader).
Gelukkig ging dat onding bij ons althans uit zodra ik klaar was met mijn
huiswerk en dat kon niet vlug genoeg gebeurd zijn. Want niet alleen aan dat
licht had ik een broertje dood, maar nog meer aan dat huiswerk. Vreemd genoeg
mocht je daarna wel gaan lezen bij de schemerlampen of aan tafel onder de grote
lamp, die ook haast bij een ieder prominent in het midden van de kamer hing.
Toch had het wat, zeker in de wintermaanden. De zware overgordijnen potdicht,
de kachel die ‘snorde,’ met spanning luisteren naar de radio en dit
af te wisselen met een goed (plaatjes)-boek en soms een stukje muziek. Vaders
rookten sigaren, dat stond buiten kijf en moderne moeders staken ook al
voorzichtig een Peter Stuyvesantje op al roerende in het kopje thee of koffie.
Drank? Dat werd alleen in het weekend of bij een verjaardagsfeestje gebruikt.
Zomaar aan de borrel en dat elke avond? Wat moesten de buren er wel niet van
zeggen? Ja, wat buren er allemaal wel niet van mogelijk zouden kunnen zeggen en
dat niet alleen van drank(ge)- of misbruik, dat was vroeger aanmerkelijk van
groter belang dan dat het nu is. Men is nu veel en veel meer individualistisch
geworden, dus meer en meer op zichzelf. En ook hier zitten dan weer goede en
kwade kanten aan. Het leven en de mens is een dualis, een dubbel. Aan alles
zitten twee zijden!
Nog even
een rondgang door de rest van de huizen. Naar gelang de grootte van het huis
was er een hal, met een ruime kapstok én paraplubak waar ook eventueel
de wandelstokken in stonden. De trap naar boven was veelal belegd met een
loper, vastgehecht met stalen of koperen roeien. Ook de gang zelf was veelal
voorzien van een deurmat bij de voordeur en dan een loper tot achter aan toe.
Tegels aan de muren en dit tot halverwege, dan was de muur verder bepleisterd
en bij sommigen gedrapeerd met een doek of anderszins een afbeelding. Keukens
waren echte keukens, dus zonder afwasmachine, zonder ijskast, zonder vriezer,
zonder magnetron, maar wel met een groot aanrecht. Bij sommigen had men al een
geiser voor koud én warm water. En men had een gasfornuis, dikwijls een
Etna, een vierpitter met in het midden een waakvlammetje om de koffie warm op
te houden! Soms voorzien met een oven waarin mijn moeder de meest heerlijke
taarten en tulbanden en cakes bakte. Dát deed men veel en veel meer
thuis dan dat men die dingen duur kant-en-klaar kocht. Het gemis van de ijskast
werd ruimschoots goedgemaakt zeker in de wat oudere huizen met een echte
kelder. Sommige van die dingen waren klein, maar er waren en zijn ook nog
huizen met heuse kelders, waar je bij wijze van spreke een feestje zou kunnen
bouwen. Die van ons stond barstensvol met zogenaamde ‘gewekte
groenten’ en appelmoes en tevens lag daar de wintervoorraad aardappelen
die men toen kocht bij de een of andere boer voor maximaal een dubbeltje per
kilo. Wat poeder erover, die de boerenbond leverde (die van de Tramsingel) en
allerlei nare aardappelziektes en uitschieten werd zodoende adequaat voorkomen.
Dan had elk huis standaard wel nog een berghok, meestal verstopt onder de trap
of anderszins. Hier stond haast bij iedereen de benodigdheden voor het
zwaardere schoonmaakwerk. Stofzuiger, stoffer en blik, de zwabber, de ragebol,
emmers met dweilen en schoonmaakartikelen waaronder de Vim, de Lodaline, de
chloor enzovoorts.
Als
slotstuk nog de voordeur, een geval apart. Niet zo’n modern ding als nu
alom het geval is, nee, eentje met een deurtje in de deur. Kon je lekker eerst
even kijken of het wel vertrouwd was om open te maken. Alleen die verdomde
deuren waren voorzien van een koperen brievenbus, een koperen deurknop en zo
was er trouwens nog veel meer van koper. En weet u wat ik tegen dat koper had?
Neen, geen allergie, maar je moest dat koper poetsen, elke week opnieuw. Kijk,
het was best een leuke tijd, maar dát had verboden moeten worden om
kindertjes dat verschrikkelijke werk te laten doen. Ik kon het zó goed
zei m’n moeder altijd. Ja ja, aan m’n hoela, kinderarbeid. Dat zou
nu bestraft worden, te vroeg geboren dus? Of toch niet? Kijk over de
slaapkamers, daar ga ik het dus lekker niet over hebben. Het gaat tenslotte
over de jaren vijftig en zestig
nietwaar? En daar sprak je toen toch niet over! Wel?
Silvia Videler.
(44) Stoeptegels als
dominostenen.
Er was
eens een moment in de jaren vijftig dat er nieuwe kabels in de straat moesten
worden aangelegd. Voor de Oranjeboompleinbuurt waren deze allemaal gesitueerd
onder het trottoir. Als ze tegenwoordig sleuven gaan graven ter plaatse van de
stoep, dan beginnen ze meestal op een maandag en zorgen er dan voor, dat
vóór de zaterdag het hele zaakje weer af is. Doch in de vijftiger
jaren werd dat allemaal nog niet zo goed gepland. Tegen het eind van de week
gingen ze de stoep openbreken. Ze pakten het gelijk grootschalig aan. De hele
Rubensstraat, Oranjeboomplein, het stuk Oranjeboomstraat en de Verlaatstraat,
dus precies de hele blok werd ontdaan van ’n hele lange strook
stoeptegels. Ik weet ook nog, toen al deze tegels waren verwijderd, althans
naast de sleuven gelegd, dat men toen ook alvast begon met kuilen te graven.
Tegenwoordig hebben ze er zo’n mooie graafmachine voor, die al het zand
tot een bepaalde diepte eruit haalt. Doch in die tijd werd dat nog gewoon door
een aantal grondwerkers er met een schop uitgehaald. Ook zaterdagochtend werd hier
toen nog aan gewerkt. Immers, een vijfdaagse werkweek bestond toen nog niet.
Vanaf zaterdagmiddag tot maandag waren ze dan vrij. Het hele weekend lagen toen
de stoepen opengebroken. Ja, nou kun je wel nagaan, dat werd dus feest voor de
jeugd uit onze buurt. Ten eerste de hele kleintjes hadden het hele weekend een
‘zandbak’ voor de deur en konden toen naar hartelust daarin spelen.
Het was ook nog geel zand en daar werd je niet zo vuil van. Bovendien dat gele
zand was juist ideaal om zandkastelen van te bouwen. Maar de wat oudere
kinderen gingen dan met de stoeptegels een fort maken. Best wel een beetje link
natuurlijk, maar werden door de ouders toch wel min of meer in de gaten
gehouden. Het gebeurde toch allemaal voor de deur.
Ja hoor,
toen kwam Frans van Noort met een lumineus idee. Zoals gewoonlijk waren wij
toch bij hem in de buurt en hij opperde het idee om al die stoeptegels op zijn kant
te gaan zetten. Zodra dit gebeurd zou zijn, was het de bedoeling een eerste
tegel om te gooien en zodoende kreeg je dan een kettingreactie, waarbij dan
alle tegels die waren opgesteld, in de vier voornoemde straten, zouden gaan
omvallen. Het zogenaamde domino-effect zeg maar. Zou Frans van Noort niet de
uitvinder geweest kunnen zijn van dat domino-effect? Het zou best wel eens
kunnen. We waren zeker wel met een man of twintig bij elkaar en ieder van ons
droeg zijn ‘steentje’ bij. Maar je moest de tegels natuurlijk wel
goed op zijn kant zetten, want ze vielen toch wel snel om en dan moest je weer
helemaal opnieuw beginnen. Het duurde vrij lang om ze allemaal op zijn kant te
krijgen. Ten eerste de tegels waren best wel zwaar en er waren altijd wel kinderen
die ‘roet in het eten gooiden’ om stiekem toch een tegel om te
gooien en dan was alles weer voor niks. Zowat de hele zondag zijn we toen bezig
geweest om ze allemaal op een rij proberen te krijgen. Uiteindelijk is het toch
niet gelukt, want steeds was er weer iemand die leuk dacht te zijn en weer maar
eens ’n tegel omgooide. In principe was het natuurlijk een vrij
onschuldig vergrijp, maar zodoende mislukte toch helaas het plan. Wel lukte het
’n keer om ’n hele rij opgesteld te krijgen, precies van de winkel
van Van Gool tot de Kock aan toe. Dat was best een prachtig gezicht om die
stenen een voor een te zien omvallen en daarna vonden we het welletjes. Toen
zijn we ook maar een fort van stenen gaan bouwen en de rest ging in het zand
spelen.
Toen
’s maandags de werklui weer verder wilden gaan, zagen ze tot hun
verbazing dat al het uitgegraven zand min of meer was verdwenen en over een
groot gebied verspreid lag tot over de straat zelfs aan toe en moesten ze
enkele vrachtwagens laten aanrukken met nieuw zand. Eigen schuld, dan hadden ze
maar niet op een vrijdag moeten beginnen!
Kees Wittenbols.
(45) Tjonge jonge,
wat stonken die beerputten vroeger.
De al wat
ouderen moeten ze ongetwijfeld nog wel kennen: de beerputten! Ik weet nog goed
dat wij achter ons huis in de Oranjeboomstraat ook een dergelijke put hadden.
Die put lag ongeveer vijf tot zes meter achter het huis en werd slechts eens
per twee of drie jaar opengemaakt om leeggezogen te worden. Het deksel van de
put lag best diep onder het zand. Dus dat openmaken gaf nog heel wat werk.
Eerst moest de zandlaag van ongeveer een centimeter of tachtig worden
afgegraven en dan pas kwam het stenen deksel tevoorschijn. Dat was werk wat de
bewoners zelf moesten doen. Dat deden de mannen van de poep- of
‘stront’-wagen niet voor je. Een ‘stront’-wagen van de
gemeente kwam dan (op afspraak) voorrijden en via de hal, gang en keuken werden
grote dikke stukken slang aan elkaar gekoppeld tot aan de put toe. De wagen was
voorzien van een motor (mechanisme), waarmee de zuigkracht in werking werd
gesteld en binnen een uurtje of zo had men dan de vele meters diepe beerput
leeggemaakt. Maar hemeltje lief, wat een onbeschrijfelijke stank bracht dat met
zich mee. Volgens mijn geheugen bleef die stank wel een hele dag hangen en was
nergens mee weg te krijgen. Als men begon met zuigen kon je de oppervlakte van
de smurrie in de put heel langzaam zien zakken. Eer een dergelijke put vol was
gingen er toch wel een paar jaar overheen. Dat lag er natuurlijk ook aan of je
een grote put had dan wel een kleinere. Maar ik weet nog goed dat het voor mijn
moeder een ramp was als de dag naderde dat de beerput geleegd zou gaan worden.
De ‘putjesscheppers’ zoals de mannen werden genoemd, die op deze
strontkarren reden en door middel van de slangen de putten her en der leegden,
waren natuurlijk niet al te proper en mijn moeder had het niet meer als bij het
afkoppelen en het opruimen van de slangen er wel eens wat geknoeid werd.
Gelukkig was de gang voorzien van een stenen ondergrond en kon de loper, de
gangloper, eerst worden opgerold en weggenomen. Zodat het opruimen en
schoonmaken zonder al te veel problemen kon plaatshebben.
Zij zorgde
dan ook altijd goed voor deze mannen wat betreft koffie, koekjes en andere
lekkernijen, waarschijnlijk alleen maar in de hoop dat ze bij het opruimen zeer
voorzichtig te werk zouden gaan. En zag er ondertussen angstvallig op toe dat
ze niet op stoelen of iets dergelijks gingen zitten die gestoffeerd waren. Als
klein kind werd ik wel eens geplaagd door een van die mannen die dergelijke klussen
diende te klaren en een van hen waarschuwde mij ervoor om er toch vooral niet
in te vallen. Waarop hij dan een - naar ik nu denk - beslist gefantaseerd
verhaal deed, van een te nieuwsgierig kind die volgens hem in zo een vieze put
was gevallen. Met groot genoegen wist de man te vertellen, dat het kind weken
later na de redding nog zó erg stonk, dat je amper bij het kind in de
buurt kon komen. Dit verhaal heeft mij nog jaren achtervolgd als hét
ultieme schrikbeeld wat een mens (lees: kind) zou kunnen overkomen. Het exacte
jaartal is me ontschoten, maar opeens lag de straat vol met grote holle dingen
die in elkaar pasten. Dat bleken de rioolbuizen (gangenstelsel) te zijn, want
het werd de hoogste tijd dat ook de Oranjeboomstraat zou worden aangesloten op het
rioolstelsel. Dat deze open en toen even op de straat losliggende hoge stenen
holle buizen een ideaal stukje speelgoed opleverde, bijvoorbeeld voor het
spelen van verstoppertje, zal niemand verbazen. Zoals gezegd, het juiste
jaartal ben ik kwijt, maar het zal eind jaren vijftig of begin jaren zestig van
de vorige eeuw geweest zijn. Eigenlijk ben ik erg benieuwd naar wat er gebeurd
is met al die beerputten. Want natuurlijk waren wij niet de enigen die een
dergelijk stinkend geval hadden in de tuin. Alle buren hadden er uiteraard ook
een en ze stonken overigens allemaal even erg. Wat dát betrof was er dus
geen verschil. Wat er met ‘onze’ put gebeurd is weet ik niet. Wilde
men dat ding opvullen dan moest er toch minimaal vijf kubieke meter zand of een
ander soort opvulling aan te pas gekomen zijn. Bij mijn weten is dat tot op de
dag van onze verhuizing vele jaren later, nimmer gebeurd. En wat voor praktisch
nut zo’n beerput heden ten dage nog kan opleveren? Ik kan het me niet
bedenken.
Silvia Videler.
(46) Schipper naast
Mathilde.
Vlaamse televisieserie uit de jaren
50-60.
Muisstil
was het gedurende die paar maanden per jaar, wanneer de toenmalige Belgische
televisie, de BRT, de immense populaire (soap) serie uitzond, die de meeste van
ons nog wel kennen als “Schipper naast Mathilde.”
Het was
een volkse vertolking, in dialect (Algemeen beschaafd Antwaarps), dat kwam er
nog het dichtst bij in de buurt. Het gaf de prachtige verhalen weer van de
gepensioneerde schipper Matthias, die samen met zijn zus Mathilde (Mathilleke)
en Marianneke, een aangenomen dochter, een niet alledaags gezin vormde. Later
werd dit ‘gezin’ nog uitgebreid met Marieke, een weesmeisje. Naast
dit op zich al merkwaardige gezin waren er de beruchte drie vrienden. Die de
prachtige karakters vertolkten van de vaste vrienden van de hoofdrolspeler
Schipper Matthias. Dat waren: de onnavolgbare Sander, die in deze serie een
niet al te bijster slimme rol vervulde. De immer in ‘n zwart pak geklede
Philidoor, die vooral uitblonk in stotteren en in zijn toebedeelde rol slechts
een heel klein beetje meer grijze hersencellen had dan Sander. En als derde
figuur had je dan de steeds zeer grammaticaal fout Frans sprekende Hyppoliet,
die overigens ondanks zijn vermeende kennis van de Franse taal niet erg veel
snuggerder was dan de twee andere vrienden. Typerend was in de serie, dat geen
van de spelers gehuwd bleek, althans niet in het verhaal. Een andere hoofdrol
was weggelegd voor de ‘ampetante’ buurvrouw Madam Krielemans, die
zich overal mee bemoeide waar ze zich beter niet mee kon bemoeien en die
dé nagel was aan de doodskist van de enige echte intelligente speler:
Schipper Matthias, maar Mathilleke was de hartsvriendin van Madame Krielemans
en dit leverde dan de prachtigste staaltjes van loyaliteit én ruzie op
tussen de immer mopperende Mathilleke en de slimme Schipper, haar broer. De
serie is begonnen op 10 mei 1955 en heeft gelopen tot 19 juli 1963 en in totaal
zijn er 185 afleveringen de lucht ingegaan. Dit laatste bedoel ik dan
letterlijk, want er zijn slechts een negental afleveringen op band bewaard
gebleven, helaas! Maar aan de andere kant mogen we blij zijn dat deze bewaard
gebleven afleveringen onlangs op dvd zijn gezet, zodat het nageslacht ook nog
eens kan genieten van deze ongekende populaire én nostalgische serie
(deze zijn verkrijgbaar bij Free records voor 19,95 euro, alhoewel ik ook al
prijzen heb horen verluiden van 24,95 euro). Maar dan heb je ook alle negen nog
bestaande afleveringen met onder andere een kerstfeest en de Tour de France!
Hoofdrolspeler was Schipper Matthias, gespeeld door Nand Buyl, die nog immer
actief is in het radio en tv-wereldje van Vlaanderen. De andere rollen werden
vertolkt door: Jetje Cabanier (Mathilde), Chris Lomme (Marieke), Francine de
Weerdt (Marianneke), Tuur Bouchez (Philidoor), Jan Reussens (Sander),
René Peeters (Hyppoliet) en
last but not least: Josée Puissant, die de rol van Madam Krielemans
speelde. Vlamingen zijn sowieso toch al goed in toneel- en filmproducties van
eigen bodem en al helemaal als ze echt de volkse en daardoor zo typerende
volksaard moeten vertolken. Feit was, zoals ik al begon te stellen aan het
begin van dit artikeltje, dat de serie ongekend populair was, bij jong en oud,
ook in onze, lees: Brabantse omgeving. Want de toenmalige Vlaamse tv was alleen
nog maar per antenne te ontvangen, dus het bereik was beperkt. Familie of
vrienden van ons van boven de Moerdijk begrepen echt nimmer wat wij bedoelden,
als we een der spelers van deze serie imiteerde of citeerde. Mede door deze
voor hen niet te bereiken Belgische televisie werden wij door hen dan ook al
als halve Belgen betiteld, hetgeen ik persoonlijk eerder een Geuzennaam vond
dan een spotnaam. Maar dat ‘effe’ terzijde! Wel moet ik u
waarschuwen dat de beeldopname via deze dvd niet van de kwaliteit is die u
gewend bent van een dvd, maar de ongekende Vlaamse humor en satire is dan toch
nog, zij het gedeeltelijk, bewaard gebleven.
Silvia Videler.
(47) De Oosterstraat.
Hoewel de
Oosterstraat een zijstraat van de Oranjeboomstraat is en slechts zo’n 100
meter van ons ouderlijk huis was verwijderd, weet ik hier toch maar weinig over
te vertellen. Doch, enkele dingen weet ik nog wel. Allereerst geef ik mijn
indruk over deze straat zoals ik deze zag in mijn kindertijd. Je zou het kunnen
vergelijken met een wal rondom een burcht. Waarbij de burcht (het Westeinde)
een nest was van ‘narigheden’ en de wal (Oosterstraat) een soort
van veilige omgang. Als kind had ik angst om waar dan ook in het Westeinde te
komen en ik ben niet de enige. De Oosterstraat durfde ik wel in en keek dan
altijd met een soort van benauwdheid de Amstelstraat en Rijnstraat in,
alszijnde het een gebied moest zijn, waar overlevingskansen wel heel erg klein
waren. Uit andere verhalen - ook gepubliceerd - is het een en ander wel
duidelijk geworden, dacht ik zo.
Maar goed,
Jantje van Duuren had op de hoek van de Oranjeboomstraat en Oosterstraat zijn
oud papier- en oudijzeropslag. Het hele stuk tussen de Oranjeboomstraat en
Amstelstraat lag vol met rommel en was afgescheiden d.m.v. op z’n kant
gezette ijzeren platen, die langs elkaar geschoven waren en sommigen daarvan waren
reeds door-en-door verroest. Ze stonden dan ook bol door al dat spul dat daar
tegenaan drukte. Het was niet alleen een vergaarplaats van ouwe troep, maar je
zag ook regelmatig ongedierte rondkruipen, zoals muizen en ratten (zelf
gezien!). Het was voor de Oosterstraat een hele vooruitgang dat Jantje van
Duuren met z’n zaakje stopte. Ik meen te herinneren dat Koos als laatste
‘de scepter’ zwaaide over dit bedrijfje. Koos was de zoon van
Jan(tje) en deze had ook nog een zus Ria en een jonger broertje Jantje. Jantje
was nogal klein van stuk. Toen hij de volwassen leeftijd had bereikt was hij
nog maar amper 1,50 meter groot. Jantje was overigens weer een vriendje van een
jongere broer (Mario) van mij, die helaas voor z’n veertigste aan een
hartinfarct is overleden.
Aan de
overkant van Jantje van Duuren had je de Sperwerwinkel van v.d. Maagdenberg.
Een hele drukke winkel, waarbij alle kinderen flink mee moesten werken, om de
zaak goed draaiende te houden. Ik kan alle kinderen nog goed voor de geest
halen. Ook nog de heer en mevrouw v.d. Maagdenberg. Ton en Leo hebben nog bij
mij in de klas gezeten. Ton ben ik later nog wel eens tegengekomen als
bedrijfsleider van de Primarkt aan de Terheijdenseweg. Boven de zaak woonde
toen Miets van Nijnatten, die was getrouwd met ene van Rumund. Zij wonen nog
steeds in de buurt en wel in de Oranjeboomstraat op nummer 72. Een klein stukje
verder woonde de familie van Tooren. Ik kan mevrouw van Tooren nog wel goed
voor de geest halen. Zeker ook haar zonen Toon en Peter. Toon was vrij groot en
wel tegen de twee meter lang dacht ik. Toon zat nog bij mijn broer John in de
klas (zie de schoolfoto’s op de site van de Oranjeboompleinbuurt). Peter
zat nog bij mij in de klas op de lagere school. Peter had ook een neef (ook
Peter van Tooren) van dezelfde leeftijd, die daar ook wel ergens in de buurt
moest wonen en had spierwit haar. Ik weet ook nog toen mijn tante Rika op hoge
leeftijd was overleden, mevrouw van Tooren in dat huis is gaan wonen, vlakbij,
in de Oranjeboomstraat, enkele huizen verwijderd van de bazaar van Jacobs.
Weer een
stukje verderop had je de groentezaak van v. Peer. Wij kochten daar altijd onze
aardappelen, want ze hadden een aardappelschrapmachine in de winkel staan. Ik
vond dat altijd prachtig om naar te kijken als ze daar de hoeveelheid bestelde
aardappelen indeden, het apparaat aanzetten en begon te schrappen onder een
hels kabaal. Binnen een minuut kwamen ze er dan kant-en-klaar geschrapt uit. Je
hoefde dan thuis nog slechts de pitten te verwijderen en waren dan klaar voor
het koken. Dat schrappen kostte maar enkele centen extra, dus dat was wel te
doen. Mevrouw v. Peer was ook een zeer spraakzame persoonlijkheid, zoals
zovelen in die tijd. En de heer van Peer (hij had een iet-wat gekromde rug)
werkte zich ook de hele dag ‘te pletter.’ Bij van Peer hadden ze
ook kinderen van ongeveer mijn leeftijd. Ik weet niet of ze daar ook meisjes
hadden, maar de jongens ken ik wel. Overigens, Jack heeft nog bij mij in de
klas gezeten. Nog een klein stukje verder de straat in, aan dezelfde kant, had
je de firma Reesink zitten. Deze handelde in bloemen en planten. Zover ik weet
was het best een goedlopend bedrijf. Het bruiste daar altijd van de
activiteiten. Het enige wat ik nog verder weet dat ze een zoon hadden die nog
bij mijn oudste broer (Martien) in de klas heeft gezeten en zou dan ongeveer
uit 1938 moeten zijn. Aan de overkant, in dat rijtje lage woningen, ken ik nog
de familie Haneveer. Zij hadden onder andere een tweeling, die beiden in een
lager elftal van NAC voetbalden. Uiteraard gingen ze steeds samen in hun
voetbaltenue op de fiets naar de Beatrixstraat toe. Ze hadden altijd een eigen
lederen voetbal bij zich. Juist doordat ze een tweeling waren viel dat sterk op
en kan me dat dan ook nog goed herinneren. Ook in dat rijtje woonde een familie
v.d. Velden. Ze hadden een zoon (Piet), die naar mijn indruk enigszins een
geestelijke handicap had. Althans dat straalde hij mijns inziens wel ’n
beetje uit. Ik weet ook dat hij op de Sint Janschool zat in de Verbeetenstraat.
Ook hij heeft bij mijn oudste broer in de klas gezeten en was ook ongeveer uit
1938. Doch als ik me goed herinner is hij enkele jaren geleden overleden.
Verder kan ik nog herinneren dat ze de huizen rond de Arubastraat aan het
bouwen waren. Toen deze klaar waren gebruikten we deze huizen ter afwisseling
wel eens als doorgang naar de Lourdesschool.
Op latere
leeftijd toen ik reeds kinderen had, reed ik met mijn fiets vaak door de
Oosterstraat, met mijn zoon achterop naar zwembad De Spetter, hij zat daar op
zwemles en ik zag dan altijd diverse bekende personen uit het Westeinde al
‘samenscholend’ daar in de buurt staan. Doch hun waren ook reeds
jaren volwassen en zag aan hun blik dat zij mij wellicht nog wel herkende uit
vroegere tijden. Maar mijn ‘bangheid’ voor hun was allang
verdwenen! Verder meen ik nog te herinneren dat Joop Broeken in de Oosterstraat
woonde. Hij staat afgebeeld op de foto Koorknapen, ook op de site van de
Oranjeboompleinbuurt. Ik heb nog even goed nagedacht of ik verder nog iets kon
herinneren. Maar dit is echt alles. Ik hoop toch dat ik Ton en Joanda - min of
meer op hun verzoek - hier een plezier mee heb gedaan. Het kan natuurlijk best
zijn dat het een en ander weer te binnen schiet. Daar zal ik dan zeker wel
‘n keer vermelding van maken.
Kees Wittenbols.
(48) Recycling,
vroeger en nú.
Wat worden
we belazerd en wat worden we bedonderd! Tot die conclusie kan en moet ik
welhaast komen nadat ik onder andere het artikel van Kees Wittenbols weer
‘ns nagelezen had, over wat er vroeger allemaal zoal aan de deur kwam.
Laten we de voorbeelden eens op een rijtje zetten: de schillenboer. Een welhaast
volkomen verdwenen fenomeen uit het straatbeeld. Hij kwam vroeger wekelijks op
gezette tijden u verlossen van aardappelschillen en groenteafval. De
schillenboer verkocht dit dan weer aan boeren door, als zijnde varkensvoer en
hield er tenminste nog een centje aan over. Rijk zullen ze het niet gehad
hebben, maar ze konden in ieder geval voorzien in hun eigen levensonderhoud.
Heden ten dage is de schillenboer vervangen door een groencontainer, waarvoor
de nodige kosten bij ú in rekening worden gebracht. De bullenboer, ook
zo’n typisch verschijnsel in die jaren. Met een bakfiets kwamen ze door
de wijk, eveneens op gezette tijden en u kon hen uw oude of overtollige kleding
en textiel meegeven. Wat zeg ik? U werd er zelfs voor betaald. Wel geen kapitalen,
neen, dat ging per gewicht. Maar u kreeg er tenminste nog iets voor terug en
hij, de bullenboer, had er zijn bestaan van. Heden ten dage gaat het anders.
Bij diverse winkelcentra ziet u grote containers, of liever gezegd bakken staan
met een of ander woord erop wat suggereert dat de inhoud naar Humanitas gaat.
Fout, helemaal fout. Deze inzameling wordt georganiseerd door een landelijk
bedrijf en deze kleding wordt grotendeels verkocht aan handelaren in ondermeer
Roemenië en Bulgarije en meer van die voormalige Oostbloklanden. Geloof
me, het is ‘big business.’ Er gaan kapitalen in om. U denkt dat het
goed terecht komt en van u wordt nog eens gevraagd om hiervoor de nodige moeite
te doen. U moet het tenslotte brengen bij die ‘bakken.’ Maar noch
de oude bullenboer noch uzelf krijgt er ook maar één cent van te
zien.
Oud
Papier! Zelf heb ik er nog aan meegeholpen. Dat ophalen van oud papier. Want je
kreeg er vijf, zes en soms wel meer centen per kilo voor. Je had legio keus in
onze buurt, waar en bij wie je het wilde inleveren. Voor menigeen een
attractieve bijverdienste én de rommel vond z’n weg naar de
recycling. Heden ten dage mag je al blij zijn als er al een vereniging is die
genoeg vrijwilligers op de been weet te brengen om het oud papier op te halen.
Anders zijn er van gemeentewege containers links en rechts voor geplaatst. Maar
u, of liever gezegd uw kinderen kunnen er in ieder geval geen eerlijke zakcent
meer mee verdienen. Oud ijzer, koper, lood en zink. Metalen die maar wat graag
werden ingenomen door de vele handelaren die ook in onze buurt alom
vertegenwoordigd waren. Een loodzware wasmachine bracht nog wel zeven en een
halve gulden op en ze kwamen het ding nog ophalen ook. U de rotzooi kwijt en
een extraatje toe. Nú, heden ten dage? U betaalt al bij de aankoop, in
het vooruit een verwijderingsbijdrage en probeer maar eens een oude wasmachine,
koelkast of iets dergelijks legaal kwijt te raken. Alleen de moeite al!
Zilverpapier,
of het nou doppen waren van de melkflessen, het zilverpapier van de chocoladerepen
of anderszins. Meestal werd dat wel
gespaard voor een of ander goed doel via de school, kerk of de een of andere
vereniging. Kortom er waren mensen die er weg mee wisten en er toch een goed
doel mee wisten te steunen. Wat wordt er nu mee gedaan? Niemand weet het!
Toegegeven, melkdoppen zijn uit de tijd. Maar zilverpapier kom je nog wel
degelijk regelmatig tegen in de verpakkingsindustrie. Botte messen en scharen!
Wat deed u er vroeger mee? Simpel, om de zoveel tijd kwam er wel een
scharensliep in de straat, die dank zij een grote slijpsteen die bevestigd was
op zijn vervoermiddel, uw messen en ander gerief weer als nieuw maakte. Volkomen verdwenen deze types, zo ook
hun slijpstenen. De Hema en Blokker hebben nog een aantal jaren geprobeerd u
een al of niet automatische slijpmachine te verkopen, maar ook die dingen tref
je welhaast nergens meer aan. Weggooien is het parool en nieuwe kopen. Zo zijn
er beslist nog wel meer voorbeelden te geven. Denk maar aan uw oude meubeltjes
of andere gebruiksvoorwerpen. Als u niet de moeite neemt om á raison van
pakweg 35 euro staangeld een dag op te offeren om die rommel via een
vlooienmarkt kwijt te raken, dan bent u aangewezen op de kringloopwinkel. Dan
mag u in uw handen klappen als ze het gratis komen ophalen. Maar meestal redt u
dat niet en kost het nog geld ook. Vroeger kon je al die oude
gebruiksvoorwerpen of meubeltjes in diverse winkeltjes kwijt en kreeg je er in
veel gevallen nog wat voor. Maar je hoefde er tenminste nooit iets op toe te
leggen zoals nu het geval is.
Conclusie
en moraal: velen mensen zijn dank zij de ‘moderne’ tijd hun baantje
of bijbaantje kwijtgeraakt. Veel contacten en daardoor ook (niet
bemoeizuchtige) sociale controle is voorgoed verdwenen. Velen, met name
kinderen zijn van hun bijverdienste beroofd. U, als eindgebruiker, consument of
gewone burger wordt in ieder geval op kosten gejaagd. Zie de voorbeelden die ik
gegeven heb. En een enkeling, naar verhouding, wordt er slapende rijk van. Want
recycling is ‘big business’ en ú bent degene die het nog
eens financiert ook. Niet alle vooruitgang is verbetering!
Silvia Videler.
(49) De jeugd van
tegenwoordig?
Laat me niet lachen…
‘watjes’ zijn het!
Zelden zal
ik meer genoegen hebben gehad aan het schrijven van een artikel als dit stukje
vermeend proza. Aanleiding hiertoe is een gesprek wat ik onlangs gevoerd heb
met een puber, u kent ze wel. De striemen van de luiers staan nog afgedrukt in
het vlees van hun kont. Ze proberen je te overtroeven met allerlei mogelijke
digitale, muzikale en niet ter zake doende Engelse terminologie. Ze zijn stoer,
sterk, verbaal onverslaanbaar, gezond, fit, ze zijn op de toekomst voorbereid,
uitermate intelligent enzovoorts. Althans dat denken ze. “Ha ha.”
Wij, de babyboomers, zoals Pim Fortuyn onze generatie benoemde, dat is
dé generatie die zich de ‘laatste’ mogen noemen. Samen met
de generatie vóór ons, die van onze ouders. Die generatie heeft
de overgang nog meegemaakt van stoom naar stroom. Van paardentram naar
sneltrein. Van Omnibus naar straaljager. Van olielamp naar spaarlamp. Van
tamtam (plaatselijke krant) naar radio, tv en internet. Die generatie wist wat
afzien was. Twee wereldoorlogen meegemaakt, crisisjaren én opbouw.
En wij, de
babyboomers? Wij gingen naar school en zaten met veertig, vijftig man in
één klas. Zeuren daarover? Kwam niet in ons op! De leraar of de
juffrouw sprak je met “u” aan en niet met Kees-Jan of Lullo. Wij,
de babyboomers zijn ook veel meer gehard dan die watjes van tegenwoordig. We
speelden met asbest in plaats van je als ruimtevaarder om te kleden om dat spul
te verwijderen. Wij waren gelukkig om achter op de fiets bij vader te mogen
meerijden op een stalen bagagedrager en de enige mogelijkheid om je vast te
houden waren de stalen veren van het zadel, waar je vader met z’n al of
niet dikke kont opzat. Wij hoefden niet beschermd te worden met butsmutsen
(valhelmen) als we op een motor, bromfiets of fiets zaten. Op onze
levensmiddelen stond geen datum afgedrukt wanneer onze maagjes er niet meer
tegen zouden kunnen, als de inhoud wat ouder was geworden. Als het niet goed
was kotsten we ’t gewoon uit. Wij hadden niet zonodig een speciaal
ambtenarenapparaat, wat zeg ik? Een heel ministerie nodig om ons bezig te
houden. Dat deden we zelf wel. Toegegeven, het woord subsidie kenden we amper,
we kwamen zelf wel aan de kost. Op de wijkagent na, maar voor de politie hadden
we respect en als die ons iets wilde bijbrengen - en ze hadden daar ook zo hun
methodes voor die weinig geld kostte - ons veel inzicht bijbrachten en waarvoor
later geen commissies en subcommissies in het leven diende te worden geroepen,
om een en ander uit te zoeken.
Een
jeugdige van tegenwoordig zonder gsm (mobiele telefoon) is een ‘outcast
en nono!’ Wij trokken ons plan en kwamen thuis tegen etenstijd. Geen
problemen, niemand wist echt waar je zat en wat je uitvrat. Wij logen dus ook
veel minder! Als we ruzie hadden sloegen we mekaar op de bek. Kostte wel eens
een tandje of zo, maar van letselschade-advocaten hadden we nog nooit gehoord.
We gingen mekaar toch niet voor de rechter slepen? Dat deed je toch niet!
’t Idee! Afspraken maken, ook zóiets deed je amper. Als je zin had
iemand te zien ging je erheen. No-nonsense, geen belletje of zoiets of een
sms-je of het wel past? Onze lichamen konden tegen van alles. Vallen,
schrammen, schaafwonden, daarvoor ging je zelfs niet terug naar huis. All in
the game! In bossen en parken ging je gewoon spelen, ravotten en leuke dingen
doen. Viezeriken en pedo’s? Naar mijn gevoel kwamen die echt pas jaren
later. Dan dat geouwehoer over kleding en schoenen van merk zus of zo, om
elkaar mee de ogen uit te steken? Die van je oudere broer of zus paste toch ook
weer? Aanbellen bij bekenden? Ben je gek! Touwtje hing wel uit de brievenbus,
wel zo gemakkelijk! Anders ging je toch achterom! Wij werden nergens dik, vet
of vadsig van. Wij vraten alles. Frites met heel veel mayonaise, drie borden
vol! Zout? Kostte toen ook al bijna niks! Op school werd je met rust gelaten,
mits je je huis- en strafwerk had gemaakt. Niks geen therapeuten of allerlei
zielenknijpers.
Groenten
werd dan wel gewassen maar (gestolen) fruit at je gewoon op en nooit hoorde we
van iemand die er ziek van werd. Afstanden overbruggen deed je te voet of met
de fiets, nu hebben de ‘watjes’ echt wel een computergestuurde
scooter nodig. Want hun lichamelijke conditie kan het echt niet meer opbrengen
om te lopen. Ook naar school gaan deed je zelf, het halen en brengen dat wilde
je toch niet? Dat is voor de ‘watjes’ van deze generatie.
Speelgoed, tja, een precair onderwerp. We hadden geen playmobiles,
nintendo’s of draagbare dvd’s. Pedagogisch, verantwoord uitgekiend
speelgoed? Laat me niet lachen. Als we geen kapitaalkrachtige ouders hadden,
sneden we zelf wel onze wapens uit ’t afvalhout. Wij konden allemaal
sleeën, glijden, schaatsen en wat zoal niet meer. En dat zonder dat
gecertificeerde goedbedoelende ‘halve zolen’ ons dat leerden. Als
we ruzie hadden met iemand dan sloeg je er op los, daar kwamen geen logen en
listen aan te pas. En als de ouders er al van hoorden, hadden die nog ruzie
terwijl wij het onder elkaar alweer bijgelegd hadden. Een psychiater, die had
je nodig als je echt gek was en een dokter daar kwam je zo min mogelijk!
En dit
alles zo eens op een rijtje zettende, dan mag je toch tot de conclusie komen
dat de vorige generatie - onze ouders - én de generatie van de
babyboomers, de meest flexibele, aangepaste, getalenteerde, geharde en
no-nonsense generaties waren die er überhaupt geweest zijn. Teveel gezegd?
Helemaal niet. Die lui in de Romeinse tijd konden zich net zo hard verplaatsen
als een paard kon lopen. Rond 1200, dus in de middeleeuwen was daar nog niks
aan veranderd. En ruim zes eeuwen later nog niet. En als men 2000 jaar geleden
zonder olie zat, wel, dan was het donker en dat was nog geen honderd jaar
geleden evenzo! Al met al genoeg om trots op te zijn. Dames en heren leeftijdgenoten,
laat u dus niet ondersneeuwen door die van scooters, x-boxen en nike’s
voorziene ‘luxe paardjes’ van heden ten dage. Ik ben benieuwd wat
ze nog gaan presteren. Maar de hoop is nog niet opgegeven. Ze hebben al een
nieuw danspasje geleerd, c.q. geïntroduceerd en hebben zowaar een eigen
communicatie, annex sms-taaltje gecreëerd. Dus wie weet. Eigenlijk mag je
stellen dat al dat spul van vóór 1970
“eeeehhhh…” watjes zijn? Benieuwd of zo’n ‘nieuwlichter’
hierop leuk weet te reageren. Wel in het Nederlands hoor, zodat de
‘oudjes’ het ook nog kunnen lezen.
Silvia Videler.
Voor deel 2B: klik hierop