BREDA-EN-ALLES-DAAROMHEEN

 

 

Nostalgisch Breda Deel 2

 

 

INHOUD

 

(1) De vijftigers en zestigers van nu, de babyboomers van toen.

(2) Liften, eertijds mijn favoriete vorm van vervoer.

(3) Mijn oma kon heel goed verhaaltjes vertellen.

(4) Een kleine ode aan de ondernemers van Breda.

(5) In Nederland lijken de binnensteden allemaal op elkaar.

(6) In het Mastbos wemelde het altijd van de militairen.

(7) Sparen en verzamelen, de hobby van menigeen in vervlogen jaren.

(8) Het carnaval is niet meer zoals het eens was.

(9) Een markant gebouw in Breda: de Klokkenberg.

(10) Colportage in een ‘nieuw jasje’ gestoken.

(11) Wat is het geheim van een (zaken)-pand?

(12) ‘Een bos hout voor de deur.’

(13) Die zak friet wordt onbetaalbaar.

(14) Wat is nou een honderdtal jaren in de geschiedenis?

(15) Een riant uitzicht op het Westeinde.

(16) De Haagdijk.

(17) Een ‘dorstig’ volkje, die Bredanaars.

(18) Geld ophalen tijdens de Mis (deel 1).

(19) Telefoonterreur.

(20) Waren de huisdokters vroeger nou zoveel beter?

(21) Een markant gebouw in Breda: de Koepelgevangenis.

(22) De krantenadvertenties van de jaren zestig.

(23) Schaken, een spannende bezigheid.

(24) Verboden op het gras te lopen.

(25) Snoep en andere lekkernijen, helaas ook al tijdsgebonden.

(26) De Lourdesschool was zo slecht nog niet.

(27) Communicatie en telefoneren in de vijftiger en zestiger jaren.

(28) De Bieb.

(29) Een markant gebouw in Breda: de Eurotoren.

(30) Dankzij het Heuvelkwartier werd Breda een echte stad.

(31) En… stinken dat het deed.

(32) De hoorspelen in de jaren vijftig.

(33) Sinds mensenheugenis is er op zaterdagmiddag markt aan de Nieuwe Haagdijk.

(34) Parijs, 5 dagen FTS voor slechts 99 gulden.

(35) De tourkaravaan kwam eens door Breda.

(36) Met vetkrijt waren er tekens aangebracht vlak naast de bel bij uw voordeur.

(37) In de vijftiger jaren, vooral bij de middenklasse zeer geliefd, die kostscholen.

(38) De watersnoodramp van 1953.

(39) De gebroeders of gezusters van…

(40) Breda is de stad in Brabant met de meeste hotels.

(41) Avonturen in de kerk van de Oranjeboomstraat.

(42) Zegeltjes sparen.

(43) Van voor- en achterkamer naar doorzonwoning.

(44) Stoeptegels als dominostenen.

(45) Tjonge jonge, wat stonken die beerputten vroeger.

(46) Schipper naast Mathilde.

(47) De Oosterstraat.

(48) Recycling, vroeger en nú.

(49) De jeugd van tegenwoordig?

(50) Een markant gebouw in Breda: het Chassé Theater.

(51) Gebruiksaanwijzingen.

(52) En… dan gaan we naar de speeltuin.

(53) De psychologie in de schaaksport.

(54) Winkelen in Breda, anno 1970.

(55) Het is ongelofelijk, hoeveel gehuchten en buurtschappen er rond Breda zijn.

(56) Van de tribune geplukt.

(57) Verplichte zwemles in het sportfondsenbad.

(58) Mijmeringen op een decemberavond.

(59) Patersven: Eens een gezellige familiecamping.

(60) Breda heeft ongetwijfeld een centrumfunctie voor de regio.

(61) Woensdagmiddag: filmmiddag.

(62) Bisschop Muskens van Breda en zijn ondoordachte uitspraken.

(63) Dertig juni 2007: De heropening van de haven in de Bredase binnenstad.

(64) Ik kreeg eens een steen tegen mijn hoofd.

(65) Een zondagje Antwerpen in de jaren 50 en 60.

(66) De geschiedenis kan zich herhalen met nieuwe buurtwinkels.

(67) Gezelschapspellen in de jaren vijftig.

(68) Er zit wat troep in de bodem in en rond de Oranjeboomstraat.

(69) Wie, of welke Bredanaars weten antwoord op deze prangende vraag?

(70) Het van Sonsbeeckpark, een speeltuin bij uitstek.

(71) Stedelijke vernieuwing: van twee kanten bezien.

(72) Waar je vandaan komt, dat geeft je toch een ‘stempel.’

(73) Waar een zonnesteek al niet naartoe kan leiden.

(74) Hoe onze eetcultuur is veranderd in amper een vijftigtal jaren.

(75) Teveel horeca in de stad Breda?

(76) Het Valkenberg in de jaren vijftig.

(77) Nostalgie.

(78) Buitenlandse nummerborden tellen.

(79) Is biljarten een echte kroegensport?

(80) Niets te doen in Brabant als je niet uitgaat.

(81) Wat hebben we een rotzooi aan de dag van vandaag.

(82) Een open kluisdeur.

(83) De handel van de pastoor.

(84) De Kwakkebollen van de Lourdesschool.

(85) Geld ophalen tijdens de Mis (deel 2).

(86) Service Horeca triest.

(87) Voetbal vond ik vroeger veel leuker.

(88) Onderzoek naar 52 koopzondagen.

(89) Breda, Iowa. Ook een Breda in de Verenigde Staten.

(90) Muziek opnemen met een bandrecorder.

(91) Smartshops en softdrugs in de binnenstad van Breda.

(92) Breda van oudsher een internationaal knooppunt voor het openbaar vervoer.

(93) Zo’n 100 jaar geleden.

(94) Open stukken land zomaar in de stad.

(95) Hoe mensen door hun beroep getekend werden.

(96) Leden van het Koninklijk Huis woonden eens in Ulvenhout.

(97) Tafeltennissen is heel goed voor je conditie.

(98) Burgemeester Peter van der Velden wil meer toezicht op de Horeca.

(99) Vier rode routes in Breda

(100) Breda en Tilburg: één stad?

 

 

 

(1) De vijftigers en zestigers van nu, de babyboomers van toen.

 

Geboren, nog net in het decennium wat men de jaren veertig noemt van de twintigste eeuw. Dan zou je toch mogen verwachten dat je opgegroeid bent met veel kennis en verhalen van hoe het geweest is in de jaren tijdens de tweede wereldoorlog. Enerzijds is dat waar. Dankzij de media en via boeken en tijdschriften is er een ongelofelijke hoeveelheid kennis van de Tweede Wereldoorlog op ons afgekomen. Doch… en dat is misschien wel het allergrootste onbegrepen feit uit mijn jeugdjaren, ik en velen met mij, hebben niets of vrijwel niets uit eerste hand vernomen van ouders, grootouders, buren, familie, kennissen en dergelijke. Het niet spreken over de periode van de bezetting ofwel de oorlog was als een soort niet uitgesproken overeenkomst. Maar een overeenkomst die wel heel effectief en nauwgezet werd gepraktiseerd. Die oorlogsperiode, die ontegenzeggelijk toch een grote impact gehad moet hebben op iedereen die toen bewust leefde, ongeacht status, beroep, leeftijd of sociale klasse, werd in de grond van de zaak voor ons, babyboomers, compleet verzwegen of met een zweem van geheimzinnigheid omgeven. Met meerdere leeftijdsgenoten heb ik hierover wel eens van gedachten gewisseld en zonder enige uitzondering bleken zij allen min of meer hetzelfde te kunnen vertellen aangaande die tijd. Zij, die leeftijdsgenoten, die toch veel uit de eerste hand gehoord zouden moeten hebben, zij wisten namelijk ook bijna niets! Of in een enkele uitzondering: heel weinig. Geen heroïsche heldendaden, maar ook geen verschrikkingen. Niets over bombardementen, niets over de angst die overvliegende vliegtuigen toch veroorzaakten.

 

 

 

 

Een groot aantal jaren geleden was ik in Arnhem bij de herdenking van vijftig jaar bevrijding, toen oude militaire vliegtuigen, waaronder bommenwerpers, als een soort van herdenking en eerbetoon over het stadscentrum vlogen. Dat was zo reëel, het was zo dichtbij, zo beangstigend, zo zichtbaar en vooral zó hoorbaar. Niet dat de tegenwoordige vliegtuigen niet zichtbaar zouden zijn, maar ze vliegen simpelweg zoveel hoger. Daar in Arnhem, tijdens die Memorial Day, was het haast tastbaar. Pas toen, na zovele jaren, begreep ik eerst pas iets van de angst, de dreiging en de spanning waarin de generatie vóór mij, vóór ons, babyboomers, geleefd moeten hebben. Des te groter, na die ervaring van die dag, was mijn verbazing en mijn onbegrip waarom in vredesnaam er zo weinig tot vrijwel niets werd verteld aan ons, die in die jaren net ná die donkere periode geboren zijn. Zo verging het mij en mijn medeklasgenoten ook op school. De geschiedenislessen eindigden met de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918. Niets over de crisisjaren na de beurskrach van 1929, niets over de oorlog zelf en de eerste, o zo belangrijke jaren daarna. Bij toeval kwam ik er achter, pas na jaren en jaren én omdat het me interesseerde, waar bijvoorbeeld de Orts- Kommandantur gevestigd was in Breda. Op een enkeling na kende ik bijvoorbeeld geen oud-NSB-ers en dat terwijl er toch velen geweest moesten zijn. Van de eigen omgeving heb ik nimmer de verhalen gehoord hoe men een en ander ervaren had. Of men Joden gekend heeft die weggevoerd werden. Hoe het bonnensysteem werkte. Hoe de Arbeitseinsatz was verlopen. Wie goed en wie fout is of was geweest.

 

Of het verenigingsleven wel of niet stil werd gelegd. Hoe er verduisterd werd en hoe dat zoiets werd ervaren. Stuk voor stuk toch allemaal ingrijpende zaken in een mensenleven, zeker als het een periode is geweest van vier lange jaren, althans in het zuiden. Als kind las je natuurlijk wel eens wat en dan met name over de schaarsheid, de honger, de onvrijheid en het gemis van bijvoorbeeld zaken die toen toch ook al voor de oorlog als algemeen goed werden ervaren, zoals vrij reizen, het luisteren naar de radio, het kunnen kiezen voor wat je leest en dergelijke. Als kind was ik al erg geïnteresseerd in alle vormen van media, maar niemand in mijn omgeving wist me, of wilde me toen vertellen, dat de plaatselijke krant met de bezetter meeheulde. De krant, toen nog geheten: Dagblad voor Noord Brabant, werd na de oorlog verboden, maar zoals het meestal gaat werd er een andere naam gekozen (Dagblad de Stem) en men ging in wezen gewoon door. Hooguit wat personele veranderingen, maar meer ook niet en zie: er was dan zogenaamd een nieuwe krant. Maar als ik mij morgen met een andere naam tooi ben ik toch nog wel dezelfde persoon in denken. Mijn voorkeuren, mijn smaak en mijn eigenaardigheden zullen daardoor geenszins veranderen. Maar dacht u dat ooit iemand uit de buurt, uit de familie of kennissenkring mij dit feit had verteld? Mooi niet!

 

 

 

 

Wat is de achtergrond van dit fenomeen, want zo noem ik het maar, wat is de psychologie ervan? Niet dat ik alles wil bagatelliseren, geenszins, maar Breda is toch redelijk en zonder al te veel kleerscheuren de oorlog doorgekomen! Daarom kan ik me ook niet voorstellen dat het zó dramatisch is geweest, dat het lijkt alsof er sprake was van een collectief onderdrukken van gevoelens en ervaringen. En toch, toch is het wel zo bij velen van mijn leeftijdsgenootjes overgekomen. Want: “men sprak er niet over.” Zelfs niet op school! Ondanks al het goede wat ik heb mogen ervaren van de generatie voor mij, is dát, dat hele oorlogsgebeuren, ons, mij, onthouden. Het leek achteraf wel of men zich ervoor schaamde. Waarom is ons dat onthouden? Juist de gevoelens en de ervaringen die zo een speciale en soms ook nare episode gekenmerkt moet hebben. Want als men ook de nare ervaringen en gevoelens van mensen kent, dan kan men ze alleen maar beter begrijpen.

 

Silvia Videler.

 

 

 

(2) Liften, eertijds mijn meest favoriete vorm van vervoer.

 

Je moet er nu, anno 2008, maar niet te diep bij nadenken, wat het met je doet als ouder, als je zoon of dochter van een jaar of vijftien, zestien, zeventien, te kennen geeft een grote reis te willen ondernemen en dat notabene liftende wil gaan doen. Nou wil ik geenszins suggereren dat mijn ouders zo stonden te springen aangaande mijn idee toen ik hun de eerste, maar ook de tweede keer bekend maakte dat ik, zeker voor die tijd, nogal woeste plannen had om de wereld eens wat verder te verkennen, dan de omliggende plaatsen en dorpen van Breda. Mijn eerste reis vanuit Breda was overigens helemaal geen vakantie. Het gebeurde alleen tijdens de vakantietijd en werd ook niet door mij als zodanig aangekondigd. De verhouding tussen mij en mijn ouders lag in die jaren nou niet bepaald optimaal zullen we maar zeggen. Oorzaak en achtergrond zijn voor dit stukje niet relevant en ook niet ter zake doende. Laten we maar stellen dat we grote verschillen van mening en inzicht hadden en dat was geenszins bezijden de waarheid.

 

 

 

Liften

 

 

Ik weet het nog goed. Het was op een vrijdagmiddag. Gek trouwens dat ik dat nog weet. Maar vraag me geen datum. Selectief geheugen nietwaar! Ik was 15 lentes, neen, zomers jong en de situatie was althans in mijn toenmalige optiek onhoudbaar en wel zo dat ik vrijwel onvoorbereid wegliep van huis. In een tas had ik wat kleren bij elkaar weten te scharrelen en wat kleine sanitaire zaken waaronder een tandenborstel en mijn toenmalige kapitaal: wat ongeveer een kleine vijftig gulden bleek te zijn. In een onbewaakt ogenblik sloop ik het huis uit en nam doodgemoedereerd de stadsbus tot achter het Heuvelkwartier, vlakbij de Mastbosstraat. Vandaar uit begon ik al lopende te liften richting: Rijsbergseweg. Mijn doel was Parijs. Ik verkeerde in het idee dat ik in een dergelijke stad min of meer onzichtbaar kon zijn en zeker uit de armen der wet kon blijven. Niet dat ik de wet had overtreden, maar in gedachten zag ik al dat mijn vader melding van vermissing zou doen en dat zodoende de politie me spoedig zou gaan opsporen. “Waarom Parijs,” zult u zeggen? Had je wat met Parijs? Nee, niks, ik kende Parijs niet, was er toen nog nooit geweest en de Franse taal was nou ook niet bepaald mijn meest favoriete vak op school. Integendeel! Al lopende en intussen liftende richting de Rijsbergseweg, overdacht ik dat mijn ouders nooit of te nimmer zouden vermoeden dat ik Parijs als eerste optie zou kiezen. Nog amper voor het toenmalige cafeetje op de hoek van de Ritsebaan stopte een auto. Ik ken het merk nog. Een Borgward Isabella. De vriendelijke al wat oudere chauffeur dacht ongetwijfeld met een jeugdige vakantieganger te maken te hebben. Althans dat was het idee wat ik hem probeerde te geven. De man maakte me het overigens best moeilijk, want de vragen waar ik vandaan kwam en waarheen mijn reisdoel wel zou zijn, waren toch vragen waarop ik me niet had voorbereid.

 

Maar ik kon snel improviseren. Ik had een oud-tante in Den Haag wonen en kende de buurt waar zij woonde zeer goed. Dus in een flits realiseerde ik mij dat ik dan maar uit Den Haag afkomstig moest zijn en dat als er eventuele vragen kwamen over de buurt waar ik dan wel zou wonen, dat ik er dan tenminste met enige kennis van zaken antwoord op kon geven. Maar gelukkig viel dat mee, de man was meer geïnteresseerd in mijn reisdoel. Nu was ik al zo slim niet gelijk maar toe te geven dat ik naar Parijs wilde, maar ik verzon een mijns inziens zeer acceptabele smoes, dat ik naar een jeugdherberg ging ergens diep in België, tegen de Franse grens, waar al een paar vriendjes en vriendinnetjes onderdak hadden gevonden. Of de goede man nou zulke vaderlijke of verantwoordelijke gevoelens had weet ik niet, maar het stomme toeval wilde dat hij naar Mons (Bergen) in Henegouwen reed. Met een beetje kennis van de Belgische kaart stelde ik me daar meteen op in en zei hem dat het fantastisch was dat ik tot Mons mee mocht rijden en dat ik dan mijn vrienden wel zou bellen, die me vanuit het plaatsje Dour wel zouden komen ophalen. Want dat wist ik, dat dit plaatsje niet ver van Mons, noch van de Franse grens aflag. Net vóór de man richting het centrum van Mons wilde indraaien, stelde ik voor op een doorgaande weg te stoppen, want zo hield ik hem voor, die weg herkende ik wel van een vorig bezoek aan die stad. Dan kon ik in een cafeetje even bellen en dan wisten ze precies waar ze me zouden moeten komen halen en dan hoefden zij niet het centrum in. Of de man het geloofde of niet, hij liet me rustig uitstappen en ik stapte inderdaad een cafeetje binnen. Dat was het eerste einde van een spannende tocht. De paar kilometers van Mons tot de grens waren meer dan afmattend. Ondertussen was het al ruim avond geworden en na lang wachten en zelfs twee korte liften werd ik vlak voor de grens afgezet. Toen nog een grens met controle en alles wat daarbij hoort.

 

Thuis zouden ze inmiddels al aardig ongerust zijn bedacht ik me zo, maar toch nog niet dat de alarmbellen bij de politie al waren gaan rinkelen. Dus besloot ik parmantig recht op de douane toe te lopen en te vragen om een souvenirstempel in mijn paspoort. In mijn beste Frans vroeg ik om die stempel, welke zonder probleem en met een brede grijns werd geplaatst in mijn toen nog maagdelijke paspoort. Het eerste stempeltje van wat later en natuurlijk in latere paspoorten, het eerste was van misschien wel een serie van honderd stempels en visa. Met een vriendelijk praatje, al is het met een douanier, bereik je meer dan met een norse blik en zo gebeurde het dat ik met een kopje koffie op kosten van de Belgische douane en een lekkere sandwich even later eerste klas gezeten was in een grote Belgische vrachtwagen, die me linea recta naar de toen meest fascinerende buurt van Parijs bracht: Les Halles. Of wel naar de intussen helaas afgebroken hallen, waar toen al het voedsel, groente en fruit, vis, wijn en wat al niet meer werd aangeleverd. Midden in het hartje van de oude stad gelegen. De nachtelijke rit met de Vlaamssprekende vrachtwagenchauffeur werd eigenlijk alleen maar onderbroken in een of ander dorpje, waar ik de naam alweer lang van vergeten ben en daar ik dood en doodop was, heb ik de reis meer slapende dan wakker ondergaan. In de zeer vroege ochtend kwamen we aan, ik keek mijn ogen uit naar deze totaal andere stad in vergelijk met de steden die ik al kende. Hier lag mijn vrijheid dacht ik en besloot op die eerste dag van mijn Franse avontuur de stad eens goed te gaan bekijken. Het was de Rue Saint-Denis, een lange smalle en drukke winkelstraat, die parallel liep aan een grote boulevard, die weer deel uitmaakte van een soort van binnenste ring van Parijs, waar ik terecht was gekomen. Na wat slenteren en mijn ogen meer dan de kost gevend, ontwaarde ik een klein rechthoekig bordje bij een grote groentezaak, waarop men te kennen gaf personeel te zoeken.

 

Drie tot vier keer de zinnen repeterend in mijn schoolfrans, stapte ik de zaak binnen en vroeg naar “Le patron,” de baas. Diezelfde dag nog kon men mij al sjouwende met sinaasappelen, citroenen en zelfs fruit, waar ik de naam niet van wist te vinden, in de meest kleurrijke en zeer volksrijke Parijse buurt. Ook een slaapplaats, meer naam mocht het niet hebben, was bij dezelfde werkgever geregeld en daar ik duidelijk te kennen had gegeven dat het alleen maar voor “prendre des vacances” zou zijn dat ik wilde werken, werd er ook niet al te moeilijk gedaan over verblijfsvergunning, werkvergunning en al die andere akelige dingen. Dus ook niet over verzekering, belasting en nog meerdere nare zaken. In een paar weken leerde ik Parijs redelijk kennen en zag ook vele Nederlandse vrachtwagenchauffeurs, die dagelijks met hun ‘camions’ (vrachtwagens) zaken aan en af kwamen voeren. Eten was geen probleem, vaak at ik mee met Le Patron et sa femme en qua fruit heb ik een vitaminereserve toen opgebouwd, waar ik nu nog van profiteer. Na ongeveer een week of drie, vier werd het me toch allemaal wel een beetje te… Ik dacht aan school, aan thuis en werd langzamerhand schichtig als ik een paar politieagenten voorbij zag lopen, terwijl ik aan het werk was. Hetgeen zeer frequent gebeurde. Ik was als de dood dat ze een praatje met me zouden willen beginnen, want dan zou ik met mijn afschuwelijk Nederlandse accent direct door de mand gevallen zijn. Me niet realiserende dat het zomaar, op een goede dag, mijn laatste dag zou zijn in de Parijse hallen. Mijn baas stuurde me met een trolleycar naar een van de echte hallen om daar bij nummer zoveel een lading fruit af te gaan halen, die gereserveerd was voor hem. Een grote dikke chauffeur van een Nederlandse vrachtwagen stond naast de uitgeladen voorraad met iemand te kletsen en ik zag en hoorde dat hij Nederlander was. Zijn Frans liet te wensen over en ik bood spontaan mijn hulp aan. Niet dat we hier veel mee opschoten, maar even later zaten we samen aan de koffie in de kroeg tegenover mijn werkgever.

 

Wat me overkwam weet ik niet, maar de man zei me dat hij in Breda woonde en ik moest ineens mijn verhaal vertellen. Hoe en waarom, geen idee, het kwam er zo maar uit. De man luisterde en luisterde alleen maar en toen ik klaar was en mijn traantjes weer onder controle waren zei hij me alleen: “ik vertrek over een goed uur, zorg dat je bij de wagen staat, dan ben je vanavond nog waar je hoort te zijn.” Het afscheid van de ‘patron’ was toch emotioneler dan ik gedacht had. Ik kreeg wat ik nog tegoed had en pakte m’n boeltje bij elkaar om me ruimschoots op tijd te melden in de hallen bij de vrachtwagen, die oorspronkelijk uit Prinsenbeek afkomstig was. Nog geen twaalf uren later werd ik door een goedmoedige maar best bezorgde chauffeur afgezet in de Oranjeboomstraat. Pal voor mijn ouderlijk huis. De man wilde niet mee naar binnen maar wachtte wel af, totdat ik binnen was alvorens hij weer gas gaf.

 

Silvia Videler.

 

 

(3) Mijn oma kon heel goed verhaaltjes vertellen.

 

 

 

Oma Wittenbols

 

 

Mijn oma heette met haar eigen naam: Adriana Bernaards en is op 30 augustus 1890 geboren in Steenbergen. Maar al snel hierna verhuisde ze met het gehele gezin naar Halsteren, waar ze verder opgroeide. In haar latere leven ontmoette ze toen Martinus Wittenbols (mijn opa) en zijn toen getrouwd. Mijn opa woonde al in Halsteren, waar trouwens zowat al mijn voorouders vandaan komen. Doch, mijn opa werkte destijds als uitvoerder bij de Bredase aannemer Vriens en had veelal zijn werkzaamheden in en rondom Breda. Het was toen natuurlijk veel gemakkelijker om in Breda te gaan wonen. Het werd uiteindelijk de Eggestraat nummer 28 in Breda. Dat moet zo ongeveer in 1930 zijn geweest. Mijn opa kwam al vroeg te overlijden. Op zijn vijftigste kreeg hij een hartstilstand en mijn oma bleef verder tot haar dood in 1966 daar alleen wonen. Mijn oma had een bijzondere gave. Ze kon honderden verhalen, waarvan vele sprookjes, zo uit haar ‘blote’ hoofd vertellen. Sommige daarvan duurde wel eens ’n uur lang. Ik ben nooit te weten gekomen waar ze die verhalen precies vandaan haalde, maar ik denk dat ze veel boeken heeft gelezen. Kijk, er waren veel mensen die goed uit boeken konden voorlezen. Maar zij had de eigenschap om zo’n boek geheel in haar gedachten te nemen en kon dan feilloos, tot in de details toe, het zo navertellen. Dat deed ze dan toch wel op een indrukwekkende wijze, met veel expressie en gelaatsuitdrukkingen daarbij.

 

Als wij, in onze kindertijd, bij oma op visite gingen dan was het geheid weer vertellen geblazen en dat vonden we heel fijn, om daar naar te luisteren. Vaak waren we met ons gezin niet alleen. Ook de kinderen van mijn tante waren er dan en ook nog gewoon een aantal kinderen die daar in de buurt woonden. Je had dus al gauw zo’n twintig kinderen in de kamer, die dan zeer aandachtig naar haar verhalen zaten te luisteren. Zelfs onze ouders zaten aandachtig mee te luisteren. Je hoorde, ondanks een ‘kot vol,’ slechts de stem van mijn oma. Als ze met een verhaal begon maakte ze al gelijk veel indruk: ik noem even een voorbeeld, wat nog steeds goed in mijn geheugen ‘hangt.’ Zo begon ze: “er was eens een ‘héééél’ groot bos.” Tegelijkertijd maakte ze dan met haar armen een grote denkbeeldige cirkel, waarbij alle kinderen plotsklaps het gevoel kregen alsof ze ook in dat bos waren. Meestal beperkte zij zich tot 2 of 3 verhalen en dan vond ze het weer even genoeg. “De volgende keer gaan we weer verder,” zei ze dan. Vaak bleven we dan nog rustig zitten, om even bij te komen van de spanning, die het verhaal met zich mee had gebracht. Een halve middag was dan reeds voorbij en gingen dan meestal toch wel naar buiten. Want je had aan de overkant, zo tegen de Teolin aan, van die bomen waar je fijn kon inklimmen. Of we gingen naar het eind van de straat alwaar er een speeltuintje was. Voor verkeer behoefden we daar toen niet bang te zijn. Ten eerste was het in de beginjaren vijftig sowieso al niet druk. Ten tweede was de Eggestraat vroeger een min of meer een doodlopende straat. Achter het speeltuintje had je nog een voetbalveld en daar weer achter hield Breda op.

 

Mijn oma was ook heel gastvrij. Praktisch elke zondag kon je de jeugd daar uit de buurt in haar woonkamer terugvinden. Ze stelde gewoon haar huis open en daar werd door de jeugd dankbaar gebruik van gemaakt. Ze had altijd drank in huis in meestal de vorm van limonadesiroop. Dus ze kregen ook allemaal wat te drinken en koekjes waren altijd ruimschoots in voorraad. Nou heb ik het over de jeugd die toen toch al wel de leeftijd van tussen de 16 en 18 jaar hadden. Uiteraard meisjes en jongens bij elkaar. Deze jeugd zag de woonkamer van mijn oma min of meer als een ontmoetingsruimte, voor de toch al wel aanwezige verliefdheid van deze aankomende volwassenen en menig verkering is daaruit ontstaan. Vaak ging ik als kleine jongen op de fiets wel eens naar mijn oma toe en kon dan nog amper binnenkomen, zo druk was het altijd. Ook maakten ze vaak een dansje op vaak toch wel oude muziek die mijn oma op haar grammofoon draaide. Maar dat maakte natuurlijk verder niks uit. Ondanks ik me, toch wel als 10-jarige, te klein voelde tussen al deze personen, was ik natuurlijk toch welkom en kreeg uiteraard net als hun gewoon te drinken en te knabbelen en keek dan ondertussen naar het dansen daar in die kamer. Momenteel woont er in dat huis nog steeds een echtpaar, die toen half jaren vijftig, in de woonkamer van mijn oma, elkaar hebben leren kennen.

 

Kees Wittenbols.

 

 

 

(4) Een kleine ode aan de ondernemers van Breda.

 

 

Onlangs heb ik weer eens genoten van een korte zwerftocht in mijn oude en o zo vertrouwd voorkomende stad. Ik denk dat elk mens dat heeft. Zoekende en kijkende naar herkenningspunten, aanknopingspunten, herinneringen van weleer. Ik ben in deze niet veel anders. Ik woon nu al meer dan 20 jaar in dezelfde stad en ik weet daar winkelstraten waar er haast niet een zaak, winkel of bedrijf meer is gevestigd van de tijd dat ik in deze plaats kwam wonen. Maar Breda heb ik inmiddels al veertig jaar achter mij gelaten en wat blijkt, in Breda zijn er nog vele, zeer velen bedrijven die er nog steeds zijn, maar die er veertig jaar geleden ook al waren. Dat zegt veel van een stad, van de mensen en van de sfeer én de mentaliteit. Het zegt wat over de standvastigheid, het doorzettingsvermogen, de kansen, de inzet en de trouw van de klanten. Dan moet ik bijvoorbeeld denken aan diverse horecabedrijven. Met name horecabedrijven veranderen net zo makkelijk van naam en eigenaar als de euromunt in mijn portemonnee. Maar wat is het dan prettig als oud-Bredase in de stad rond te lopen en bijvoorbeeld het cafetaria van Piet Schraven aan de Nieuwe Haagdijk nog in volle glorie te zien en wat bleek? De frietjes en kroketten zijn nog steeds van dezelfde prima kwaliteit.

 

 

 

Cafetaria Piet Schraven – Nieuwe Haagdijk

 

 

Ook Fer Verstrepen met zijn Friture d’Anvers op de hoek van de Haagweg en de Oranjeboomstraat. Niet weg te branden. Schuin er tegenover: Het Hollandsch Koffiehuis, inmiddels wel van eigenaar veranderd, maar van binnen is de binnenhuisarchitect toch van een koude kermis thuisgekomen. Hij heeft er in elk geval niks verdiend. Datzelfde geldt voor het alleraardigste kroegje aan de hoek van de Haagdijk en de Nieuwe Huizen. Het is alleen iets bruiner geworden. Slagerij Kouwenberg, weliswaar niet meer gevestigd aan de Vincent van Goghstraat, maar nog wel aan de Nieuwe Haagdijk en het ziet er even fris en goed uit als vroeger bij de ‘oude’ Kouwenberg. Maar even terug naar de Horeca. Wat te denken van het Bredase fenomeen de Franciskaner op de Grote Markt? Niet noemenswaardig veranderd. De sfeer is er nog als vanouds. Zeker mag dat ook gezegd worden van café-restaurant Het Voske op de Grote Markt. Zowel qua sfeer als kwaliteit heeft het in de loop der jaren niets ingeboet. Op diezelfde Markt is er nog steeds boekhandel van Turnhout, die zich toch ondanks grote concurrentie nog niet heeft laten verjagen. In de Veemarktstraat vond ik verlichtingszaak Frans Verheijen nog steeds op dezelfde plek. Wel erg gemoderniseerd, maar toch nog herkenbaar. Zelfs op de Havermarkt was tot mijn grote verbazing de Suikerkist nog te vinden. Ik hoop dat ze mijn laatste bonnetje van bijvoorbeeld 1967 niet meer bewaard hebben! Want met rente zou dat nu toch een aardig duur pilske geworden zijn. Dan het totaal niet veranderde café van Boerke Verschuren op de Ginnekenmarkt. Het was alsof ik nooit was weggeweest. Alles, letterlijk alles was nog zoals het toen was. Ook in Princenhage bij café-restaurant Het Roode Hert was het een prettig en aangenaam én herkenbaar weerzien.

 

 

 

Slagerij Kouwenberg – Nieuwe Haagdijk

 

 

Toen ik over de aloude Haagdijk liep zag ik tot mijn stomme verbazing de hoedenzaak van J. Bergè nog in vol bedrijf. Terwijl mijn inmiddels al lang overleden vader wel eens foeterde nergens meer een fatsoenlijke hoed te kunnen kopen, om op zijn toen inmiddels kompleet ‘kale knar’ te zetten. Hij had het eens moeten weten! Zeker mogen we Hotel van Ham aan het Van Coothplein niet vergeten. Mijn laatste keer in Breda heb ik er zelfs gelogeerd. Ik zou er heel wat op willen verwedden dat de smyrna tafelkleedjes nog dezelfde zijn, als waar ik als tiener slagroom op gemorst heb. De hotelkamers waren eveneens nog anno 1967, maar daarom niet minder slecht. Zelfs de postzegelhandel in de Passage was er nog en ook bekende namen zoals Relik van Hooft, Presburg schoenen in de binnenstad en de friettent van Christ aan de Keizerstraat. In de Oranjeboomstraat bleek zelfs garage Oveka de tand des tijds goed te hebben doorstaan en juwelier Pertijs aan de Weerijssingel had weliswaar weer een huis aan zijn imperium toegevoegd maar… ze waren er nog! En hoe! Likkebaardend heb ik de etalage staan te bekijken. Gelukkig voor mijn card, het was ná sluitingstijd. Tientallen zaken ontbreken nog in deze rij, maar wellicht vernoem ik die naar aanleiding van een volgende nostalgische strooptocht. Al met al was ik zeer aangenaam en blij verrast door de vasthoudendheid en vastberadenheid van zovele Bredase ondernemers. Toch een teken dat het goed toeven is in de parel van het zuiden.

 

Silvia Videler.

 

 

(5) In Nederland lijken de binnensteden allemaal op elkaar.

 

 

Met dit zeer lezenswaardig en informatief artikel, werden wij verrast door Jessica van Geel in BN/DeStem. Het bedoelde artikel opende met de stelling dat wij met onze euro’s vooral de kassa’s spekken van de grote winkelketens, die steeds meer en meer het beeld domineren in de binnensteden. Zij geeft dan een heel overzicht, van waaruit blijkt, dat die winkelketens vaak ook nog eens tot een en dezelfde eigenaar blijken te behoren. Zo gaf zij het voorbeeld: als u ontevreden of boos bent op Bart Smit en dan daarom, maar zij het noodgedwongen naar Intertoys gaat, het de aandeelhouders van deze ‘clubs’ niks uitmaakt, want het blijkt tot een en hetzelfde consortium te behoren. Ook stelt zij en zeer terecht, dat de winkelstraten in de binnensteden er steeds meer en meer hetzelfde gaan uitzien en dat dit mede het gevolg is van de stijgende huurprijzen van winkelpanden, die soms wel meer dan 1000 euro per maand kosten. Dat dit soort huurprijzen nauwelijks meer zijn op te brengen voor een kleine zelfstandige, zal menigeen duidelijk zijn.

 

Dat de verscheidenheid van winkels steeds meer afneemt is óók een feit. Kijk maar eens rond, in om het even welke binnenstad van Nederland en dat geldt evenzo goed voor België. Gerrit Sluiskes van MKB-Nederland pleit volgens het artikel dan ook voor een goede variatie van winkelketens en… kleine specialistische winkeltjes. Persoonlijk denk ik dat dit laatste hét antwoord is voor de redding van onze binnensteden. Anders krijgen we Amerikaanse toestanden, waar dikwijls het beeld al zo is dat de binnensteden verloederd zijn en buiten het centrum aan de randen van de steden enorme grote shoppingmalls zijn ontstaan, met een zee aan parkeermogelijkheden, maar wel zonder enige sfeer en ambiance. Als we kijken naar de opzet van onze nieuwe woonwijken, dan is het patroon van Groningen tot Maastricht eender. Honderden, zoniet duizenden min of meer dezelfde woningen en in het midden van dat ‘grauw’ een al of niet overdekt winkelcentrum, met ook weer een aantal zaken die tot de landelijke ketens behoren zoals AH, Blokker, Haar, Etos of het Kruidvat en Gall & Gall enzovoorts.

 

 

 

Ginnekenweg – Breda

 

 

De binnensteden zelf zijn al helemaal bijna uitsluitend, op wat horeca na, vergeven van de filiaalbedrijven en dan denk ik aan de Hema, V & D, Voss, Yves Rocher, Mexx, Xenos. Bovendien ook nog eens de grote schoenenketens en zoals ik het wel eens spottend noem: de spijkerbroekenwinkels. Gelukkig hebben wij in Breda, zoals in onze wijk, nog een aantal winkels, die tenminste een stukje eigenheid hebben en niet vanuit een of ander bureau in Amsterdam of elders worden gedicteerd en gedirigeerd. Als deze tendens doorzet, dan vrees ik het ergste voor onze binnensteden, maar het is aan het publiek om deze ‘tsunami’ van winkelketens een halt toe te roepen. Het gaat die winkelketens tenslotte om uw en mijn euro’s. Niks meer en niks minder. Dat de pluriformiteit en de eigenheid en het karakteristieke van een stad daarmee naar de Filistijnen gaat, dat zal hen een ‘grote worst’ wezen. De eigenaren van die winkelketens zien het amper, want die zitten in hele verre oorden onder een blakende zon de winsten te tellen van hun ketens en zich waarschijnlijk steeds meer realiserend, dat u als consument meer en meer afhankelijk bent gaan worden van hun filialen. Maar toch, toch is het nog niet te laat om het tij te keren. U en ik als consument maken tenslotte uit waar we onze centen brengen. Als steeds meer mensen zich bewust worden van het feit, dat bestedingen bij die grote winkelketens ertoe bijdragen dat ons stadsbeeld daardoor een eenheidsworst gaat worden, dan kunt u zich ook eens gaan afvragen of u niet beter uit bent bij die kleine zelfstandige. Die vaak ook nog prijzen hanteren die daadwerkelijk kunnen concurreren met de grote winkelketens. Want het ‘gemene’ van die grote winkelketens zit ‘m vaak in een paar met veel ‘geschreeuw’ gebrachte lokkertjes, die desnoods onder de reguliere inkoopsprijs worden aangeboden, maar de overige artikelen zijn vaak evenzo duur en soms duurder dan bij die kleine zelfstandige, een paar straten buiten het centrum.

 

Daarom pleit ik om de leefbaarheid van onze wijken en stad te behouden en ik beperk me dus tot onze buurt, om wat meer te kopen en te besteden bij de dikwijls hardwerkende winkeliers van onze eigen wijken, van bijvoorbeeld die op de Haagweg, de Nieuwe Haagdijk en de Haagdijk. Of anderszins op het Dr. Struyckenplein. Hoewel ik zelf nog niet in Breda woon, maar ik ga er vaak heen, dan koop ik mijn zaakjes heel bewust niet in de grote filiaalbedrijven, doch bij de zelfstandige bedrijfjes in de bovengenoemde straten. Zeker voor de ouderen onder ons refereer ik aan de zaken die eens onze wijk zo leefbaar en plezierig hebben gemaakt en waarvan de meeste zijn moeten afhaken. Zij, de wat ouderen onder ons, kunnen het als geen ander beamen dat het een groot verlies is geweest en dat het de leefbaarheid en het plezierig wonen daardoor in ieder geval niet is verbeterd. Wedden dat bijvoorbeeld het vlees van een ‘verse slager’ beter smaakt dan die voorverpakte handel, met een mooie schnitzel aan de bovenkant en een wat minder uitziende aan de niet zichtbare onderkant van het pakje? Zo zijn er legio voorbeelden te geven. Ik hoop echt dat een volgende generatie ook nog de keuze heeft uit meerdere mogelijkheden en niet gedwongen is alles in ‘super-mega-stores’ te moeten kopen, zonder ‘kraak of smaak.’ Het antwoord hierop is nog steeds aan de consument, aan u en mij!

Silvia Videler.

 

 

(6) In het Mastbos wemelde het altijd van de militairen.

 

 

Vooral in de beginjaren vijftig was het Mastbos het domein van de militairen. Uiteraard waren er dagelijks grote groepen aanwezig op de schietbaan, achter de kogelvanger. Doch, deze zag je dan de rest van de dag niet meer. Wat je wel zag dat waren de grote groepen militairen, die dan toch wel vaak door de Oranjeboomstraat heenliepen, die onderweg waren naar die schietbaan en uiteraard naar andere gebieden in het Mastbos. Maar ook op andere plaatsen in de stad kwam je dikwijls hele grote groepen tegen. De Galderse Heide leek soms meer op een oorlogsgebied, dan op een plek waar je als gewoon burger wat rust wilde vinden. Toch mocht je wel naar hun verrichtingen kijken. Wel graag op afstand! Je werd zeker niet door hun weggestuurd, maar je bleef vanzelf toch wel uit hun buurt. Er werd ook geschoten, maar dat ware gewoon losse flodders en voor mij toch wel leuk om dit allemaal te kunnen zien. Uiteraard alleen op een woensdagmiddag. Ook reden er veel legervoertuigen over de Galderse Heide heen. Er werd destijds flink geoefend daar. Vooral het graven van schuttersputjes leek wel een ‘must’ voor deze lieden. Je kon vele van deze putjes vaak terugvinden in de nabijheid van een eenzame boom op die hei. Dat zal wel strategische bedoelingen hebben gehad. Maar uitgerekend bij het graven had je de grootste moeite om door de wortels van deze bomen, of wel eens struiken, heen te komen. Een beetje sadisme kon je het kader wel aanrekenen, want hun bepaalden waar je moest graven. Dat dit een ‘heidens’ karwei was hoef ik u natuurlijk niet te vertellen. Ik heb dat uiteraard ook allemaal meegemaakt, maar dan in de jaren zestig. Maar dan niet in het Mastbos. In mijn tijd werd alleen op plaatsen geoefend waar het voor de burger verboden was om er te komen. Als zo’n dag voor deze dienstplichtige militairen er weer opzat, verzamelden ze zich en in een enorme lange colonne gingen ze dan weer te voet, naar een van de diverse kazernes die Breda rijk was.

 

 

 

 

Ook het Cadettenkamp was een geliefd oord voor de militairen. Daar werd ook met tanks geoefend en dat was heel spectaculair om dit van kortbij te kunnen zien. Op het Cadettenkamp waren het wel voornamelijk de militairen van de KMA die hier oefenden. Ook hier werd tijdens het oefenen er behoorlijk op los geschoten. Ik weet zelf nog wel van mijn diensttijd dat je lege hulzen steeds mee moest nemen. Doch, er waren er altijd wel bij die ze gewoon lieten liggen. Hier ging ik dan later altijd naar op zoek en vond er altijd wel wat en nam ze dan mee naar huis. Toch heb ik wel eens nog gave kogels zien liggen en ik vond dat toch wel eng. De kogelkopjes zaten er dan nog op en ik besefte toen al wel dat ik die beter kon laten liggen. Immers de volgende dag waren er toch weer militairen en die zouden die kogels wel zien liggen. Je kon gerust zeggen dat het halve Mastbos, vooral in de buurt van de Galderse Heide, een groot oorlogsgebied leek. Ook op de hoeken van een van de vele paadjes zat dan een groepje, op wacht zeg maar en die hadden dan ook nog een mitrailleur opgesteld staan. Maar die heb ik nooit af horen gaan. Het kwam ook wel eens voor dat er militairen gewoon door de straat liepen en dan de opdracht van de commandant kregen dekking te zoeken en dan schoten ze diverse tuintjes in met het geweer in aanslag. Dit heb ik onder andere ’n keer gezien ter hoogte van waar later garage Mion werd gebouwd in de Dr. Struyckenstraat. Dat stukje grond was toen een grote woestenij en dus uitstekend geschikt voor hun om even te gebuiken als ’n stukje oorlogsgebied. Zomaar midden op de dag. Zulke dingen zie je natuurlijk niet meer aan de dag van vandaag. Ja, de Tweede Wereldoorlog was nog pas enkele jaren afgelopen en er moest toen op allerlei manieren nog worden geoefend. Dus ook gewoon op straat.

 

 

 

Cadettenkamp – Teteringen

 

 

Wat destijds ook zichtbaar was voor ons, dat waren de oefeningen die werden gehouden op de Chassé-kazerne. Dat was best wel een groot stuk grond en daar ging ik dan ook wel eens naar kijken. Ook hier werd met tanks gereden en ook werd er soms geschoten. Dan had je ook nog een stormbaan. Die stond toch wel vrij dicht gesitueerd nabij de afscheiding en dat was best leuk om te zien. Behalve toen ik later zelf hier aan mee moest doen. Maar dat lijkt mij voor iedereen wel duidelijk. Je kunt dus gerust stellen dat het Mastbos in de jaren vijftig een veilig oord was om er te verblijven, want het was er druk zat en je genoot min of meer van een gewapende bescherming!

 

Kees Wittenbols.

 

 

(7) Sparen en verzamelen, de hobby van menigeen in vervlogen jaren.

 

 

Vraag de kinderen vandaag de dag eens of ze misschien iets sparen. En dan bedoel ik niet geld in de spaarpot. Want die is er ook al lang en breed uitgegooid. Dat doe je toch immers ook elektronisch nietwaar? Neen, met sparen bedoel ik datgene wat wij vroeger als kinderen spaarden. Dat vind je bijna nergens meer terug bij de jeugd. Lieve God, dat kon van alles zijn. Ik weet niet wat ik allemaal heb gespaard. Materialistisch als ik was spaarde ik natuurlijk postzegels. Daarover dadelijk meer. Ga er maar even voor zitten: u kon vroeger zowat alles bij mij kwijt. Sigarenbandjes, suikerzakjes, bus- en tramkaartjes, treinkaartjes, autoplaatjes van het merk Full Speed; een Virginia sigaret in een geel pakje. Plaatjes van schepen van het sigarettenmerk Captain Grant en vliegtuigplaatjes van het merk Croydon. Bazooka-kauwgom-wikkels met korte leuke strips. Sjors- en Sjimmie-albums, oude Donald Ducks en de ‘Sjors’ met achterop verhalen van Billie of Bessie Turf en meester Kwel. Stapels van die dingen had ik en ik koesterde ze als kostbare kleinoden. Lucifermerken, bierviltjes van diverse biersoorten en niet te vergeten speldjes en later ook balpennen. Daarnaast ben ik ook kranten gaan verzamelen. Neen, geen oude kranten voor een zakcentje, dat deed ik ook. Maar ik knipte de koppen van kranten af. De titels, dáár ging het om. Natuurlijk Dagblad de Stem. Ook de Telegraaf enzovoorts. Spannender werd het als je als kind bijvoorbeeld de Drentsche en Asser Courant te pakken kreeg. Of de Graafschapbode. Nog mooier was het om buitenlandse titels te bemachtigen. De Gazet van Antwerpen en Het Laatste Nieuws waren simpel te verkrijgen. Doch titels zoals de Ossevatore Romano of de El Pais uit Madrid, daar was je apetrots op. De enige waarvan ik weet had die zo eenzelfde hobby had was Ton Wittenbols uit de Oranjeboomstraat. Die had ook een indrukwekkende stapel titels en wist er veel vanaf.

 

 

 

 

De sigarenbandjes waren niet mijn meest favoriete item om te sparen. Toch waren er aardig wat kinderen en ook ouderen die deze hobby wel beoefenden en dan was mijn insteek: sigarenbandjes ruilen tegen bijvoorbeeld postzegels of andere belangrijke zaken die ik op dat moment spaarde. Suikerzakjes spaarde ik ook, maar met een grote maar. Ik moest er zelf geweest zijn in een dergelijk restaurant of café, anders waren ze me niet interessant genoeg. Het was eigenlijk meer een soort van terugkijkboek waar we ooit wel eens geweest waren. En de andere suikerzakjes waren dus weer goed ruilmateriaal. Helemaal gek was ik van bus- en treinkaartjes. Deze hobby bleef totdat men kaartjes uit zo een rond machientje begon te halen die elke bestuurder van een bus naast zich had staan en die er na verloop van tijd overal hetzelfde uitzagen. Toen was de gein eraf. De BBA had bijvoorbeeld diverse gekleurde kaartjes. De goedkoopste waren indertijd de gele van tien centen. Later vijftien centen en zestien centen en nog veel meer soorten. Daarnaast had je ook relatief zeldzame groene kaartjes voor de bus naar Galder (lijn 7) en die kostte wel 35 centen. Treinkaartjes daar kon je helemaal een tijd mee zoet zijn. En dan vooral zoeken rond en in de prullenbakken ná de controle bij de stations. In die tijd was er nog een uitgangscontrole. In zo’n hok, vlak bij de uitgang zat dan meestal een wat oudere en doorgaans dikke controleur gepropt, die iedereen die het perron verliet zijn of haar kaartje alsnog van een gaatje voorzag. Er waren wel duizend soorten. Breda-Rotterdam bijvoorbeeld. Een bruin-wit kartonnetje met daarop de plaats waar je het kocht en de plaats waarheen je wilde. Heel simpel en zeer efficiënt. De eerste-klas-kaartjes waren groen-wit. Natuurlijk was het spannender om kaartjes te hebben van Groningen naar bijvoorbeeld Delfzijl. Die had haast niemand en waren dus héél zeldzaam, althans in de kleine kring van kaartjesspaarders. Want dát waren er nou ook weer niet zoveel! Soms kwam je elkaar wel eens tegen als je liep te snuffelen en te zoeken op of bij het station. Dan was het natuurlijk ook ruilen geblazen en heel soms werd er ook (klein) geld voor geboden. Maar dan moest de reisbestemming toch wel erg exotisch zijn geweest. De gulden regel was duidelijk: hoe verder het kaartje, de bestemming, verwijderd was van Breda, des te waardevoller het kaartje was. En vond maar eens een dubbel kaartje naar bijvoorbeeld Sneek, die vond je van zijn levensdagen niet. Die waren pas echt zeldzaam!

 

Een echte spaarder, zoals ik, die had ook altijd een tas vol wisselgeld bij zich. Zo waren er ook plaatjes van voetballers. Ik weet niet meer bij welke chocolade of koffie die gegeven werden, maar dat interesseerde me ook geen zier. Doch, de plaatjes zelf zou ik nooit weggooien. Ik kende zelfs zonder verstand te hebben van voetballen welke speler goed in de markt lag en welke minder. Want die plaatjes kon men dan bij mij weer verkrijgen tegen postzegels of autoplaatjes van de Full Speed sigaretten. Zo was er eens een plaatje van de Full Speed waarop een oude Hudson-auto opstond. En wat ik ook maar probeerde, het lukte me niet dát ene plaatje te bemachtigen. Gelukkig waren het niet alleen kinderen die van alles en nog wat spaarden. Ook ‘grote mensen’ spaarden als gekken. Zo kwam ik aan de weet dat een onderwijzer op school het felbegeerde Hudsonplaatje in zijn bezit had. Helaas, deze goede man was ook niet van gisteren en wist dat ik er een levendige ruilhandel op nahield. Uiteindelijk kreeg ik het door mij o zo gewenste autoplaatje van de Hudson in bezit, maar moest er wel zeker 4 voetballers voor inleveren. De man in kwestie grijnsde van oor tot oor en had de deal van zijn leven gemaakt. Zo leefde dat sparen in die jaren. Ruilbeurzen, nou ja, ruilen, meer kopen en verkopen, geschiedde ook op zaterdagen in de oude Vismarkthal tegenover het oude belastingkantoortje aan de Vismarktstraat. Daar waren het voornamelijk postzegels en munten. Maar ook andere zaken werden er stevig verhandeld. Zo waren er diverse winkels voor verzamelaars. In de Passage bij de Nieuwe Ginnekenstraat had je van der Plas zitten (ik geloof dat hij zo heette). Deze zaak had werkelijk van alles. En ook in de Prins Hendrikstraat zat een sigarenzaakje met een uitgebreide collectie postzegels voor de verkoop. Deze was trouwens veel goedkoper dan in de Passage. Doch, er waren best meerdere zaken die van allerlei zaken verkochten die de mensen spaarden en deze winkels genoten mijn allergrootste belangstelling. Op de Haagdijk was een lectuur- annex tabakswinkeltje, die soms ook best leuke postzegels had en er tegenover zat van Rijt, een sigarenzaak, die ook postzegels verkocht. Helaas was deze man niet een echte kenner en kon zich amper inleven in juist datgene waar je naar op zoek was.

 

 

 

 

De topper was echter de eerste zondag van de maand. Dan kwam de crème de la crème van postzegelminnend Breda bij elkaar in een grote zaal boven restaurant de Graanbeurs in de Reigerstraat. Tussen de bioscoop en de toenmalige Dagblad de Stem. Vanaf tien uur in de ochtend kon je er terecht tot zeker twee uur in de vroege middag. Tientallen verzamelaars en sjacheraars waren daar dan te vinden. Je moest er overigens wel lid van zijn want niemand had zomaar toestemming en er was zowaar een soort van ballotage-commissie. Niet dat je nou een bepaald inkomen moest hebben of zoiets, maar je moest toch wel redelijk eerlijk zijn anders kon je ophoepelen. De voorzitter was een politieagent, ene van de Mee uit de Vincent van Goghstraat en bijgestaan door een mijnheer Hartman. Ook een verwoede verzamelaar en een goudeerlijke vent. Bij hem kon je gratis en goed taxaties laten doen. Bij de voorzitter deed je dat maar beter niet. Zeker niet als hij de zegels zelf wel graag wilde hebben. Deze officiële vereniging deed ook mee aan tentoonstellingen en die waren zowel in Nederland als in het buitenland. Helaas zagen mijn ouders niet de voor mij noodzakelijke behoefte om af en toe eens ver op reis te gaan naar de een of andere tentoonstelling. Ik kon ze van veel dingen overtuigen maar dat is mij jammer genoeg nooit gelukt. Heel veel volwassenen in onze oude buurt waren wel op de een of andere manier bezig met het verzamelen van om het even wat. En altijd heb ik dat vroeger als een leuke en spannende bezigheid ervaren. Met verzamelen ben ik zogoed als geheel gestopt. Postzegels zijn in wezen veel en veel minder interessant geworden. Zeker met al die nieuwe soorten van zelfklevende zegels en pakjes postzegels, of zelfs en dat is nog erger: voorgedrukte zegels via een automaatje bij het postkantoor. Neen, de Nederlandse posterijen hebben er zelf veel aan bijgedragen dat de animo voor het postzegels sparen aardig tanende is geworden. Plaatjes van sigaretten sparen is al helemaal niet meer ‘in,’ want rokers worden als halve criminelen gezien, dus die ga je zeker niet via kinderen motiveren nog meer te kopen. Lucifers liggen in het verlengde. Suikerzakjes zijn klontjes geworden of van die lange zakjes zonder eigenheid. Sigarenbandjes…? Nog even en je krijgt een bekeuring en is dat ook al illegaal als je die dingen rookt en krantentitels, ach er zijn er nog maar een paar in Nederland, die gein is er ook al vanaf. Het enige wat nog een beetje leuk is, zijn munten verzamelen. Maar met de euro wordt er dat mijns inziens ook niet echt leuker op. En om nou allemaal dezelfde soort munten met een aan slechts een kant afwijkende afbeelding te gaan sparen? Overigens dat is ook slechts voor kapitalisten weggelegd. De gehele euro-reeks haal je voor een paar tientjes op. En dan de echt interessante reeksen zoals die van het Vaticaan, San Marino en Monaco bijvoorbeeld, die kosten je een vermogen! Conclusie: verzamelen was vroeger leuk en spannend, maar ook bereikbaar voor haast iedereen. En nu is het helaas wel erg, erg commercieel geworden. Jammer maar waar.

 

Silvia Videler.

 

 

(8) Het carnaval is niet meer zoals het eens was.

En ook nog even iets over de Sint en de kermis.

 

 

 

 

Half in de jaren vijftig was het met de optocht veel en veel drukker als tegenwoordig. In die tijd had Breda zo tussen de tachtig- á honderdduizend inwoners, maar het was wél minstens vijf maal zo druk. Laat ik nou toevallig dit jaar ook de optocht gezien hebben. Ja, dat krijg je, als je kleinkinderen hebt en de ouders moeten werken. Maar ik vond het heel leuk. Zeker om die kinderen zichtbaar zien staan te genieten. Ik was minstens 25 jaar niet meer naar de optocht geweest. De sfeer was als vanouds. Doch, er was toch wel wat veranderd. Helaas iets negatiefs. Dat de optocht in Breda vaak voor geen meter opschiet is ook als vanouds. Maar deze keer was het wel heel erg. Ik overdrijf niet, want het gebeurde regelmatig dat het ’n kwartier duurde, voordat er een volgende groep aankwam. Dat is natuurlijk niet leuk voor die kinderen en zelfs voor mij niet. Wat ook heel sterk opviel was dat er maar weinig ‘levende’ muziek bij was. De meeste wagens hadden gewoon ’n een of andere geluidsinstallatie bij zich en draaide dan muziek, die zo hard was dat ik al mijn ingewanden voelde bewegen. Wat te denken van die kleine kinderen. Ik moest elke keer m’n handen voor hun oren houden. Het was gewoon niet om aan te horen! Helaas, de gezellige ‘dweilbands’ waren maar op één hand te tellen. Druk was het ook niet echt. Slechts één rij, met grote open plekken daartussen. Nou, in de jaren vijftig moest je al uren van te voren van huis om nog een goed plekje te hebben en dan stond het echt rijen dik! Wij gingen vroeger meestal op de Haagdijk staan en dan moest je ‘van goeden huize’ komen om alles goed te kunnen zien, vanwege het soms enorme gedrang van de mensenmassa. Dat is echt verleden tijd! Carnaval werd vroeger veelal op straat gevierd. Duizenden mensen verzamelden zich dan op de Grote Markt en dan was het daar een grote, zingende en deinende massa. Met vierde het carnaval zoals het in feite behoorde te zijn. De cafés zaten natuurlijk ook wel stampensvol en overal werd muziek gedraaid, maar niet iedereen kon het zich permitteren daar naar binnen te gaan, want veel geld had men toen nog niet, om zo maar even een aantal pilsjes te drinken. Doch, er waren veel mensen die spaarden het hele jaar om in deze dagen behoorlijk de ‘bloemetjes’ buiten te kunnen zetten. Buiten liepen er dan veel ‘dweilbandjes’ en vooral de jongelui sloten dan daar achteraan en zo dan heel de binnenstad door. Nou, dat zie je helemaal niet meer. Carnaval speelt zich nu nog slechts af in de kroeg. Maar dat is natuurlijk ook wel gezellig. Ik ga zeker niet alles afkraken, maar de sfeer is toch wel wat minder geworden.

 

 

 

 

Ook schoot me nog iets te binnen op het moment dat ik bezig was een ander verhaaltje te schrijven. Ik kan uiteraard nog goed herinneren dat de Sint vroeger per boot aankwam op de Haven in Breda. Ook al uren van te voren stonden de mensen daar, om te voorkomen dat ze iets van de aankomst zouden moeten missen. Naast carnaval en de kermis gebeurde er niet echt veel bijzondere dingen in Breda en daarom was het dus ook bij de aankomst van Sinterklaas extra druk. Ik heb het echt meegemaakt dat het voor mij niet meer mogelijk was, om ook maar één blik op te vangen van de boot, waar de Sint met zijn Pieten opstonden. Duizenden en nog eens duizenden mensen waren dan daar aanwezig, tot aan de brug bij de suikerfabriek aan toe. Als de Sint eenmaal aan land was gekomen, werd zijn witte paard erbij gehaald en ging dan met zijn gevolg, met een groot muziekkorps voorop beginnen aan een tocht door het Centrum van Breda. Ook in het centrum stonden er weer mensen, echt rijen dik en vaak al uren te wachten, alvorens de Sint met zijn gevolg voorbij zouden komen. Deze optocht beperkte zich vroeger slechts alleen door de binnenstad. Optochten in de buitenwijken waren er toen nog niet. Ik heb het dus nu duidelijk over de beginjaren vijftig. Tot zover even de Sint, zomaar even tussendoor.

 

 

 

 

Zelfs tijdens de kermis in Breda was het toen veel drukker en zeer zeker gezelliger. Op de Grote Markt stond het toen helemaal vol met de wat kleinere attracties en op de Oude Vest stond dan het grotere ‘spul.’ De Halstraat was dan een, zeg maar, verbindingsstraat tussen de twee ‘lunaparken.’ Ook in deze straat waren er dan allerlei ‘stalletjes’ neergezet, waar je voornamelijk snoepgoed kon verkrijgen zoals noga en de bekende suikerspin en nog een aantal andere lekkernijen. Ik durf te stellen dat het toen zeker tien maal zo druk was als tegenwoordig en was toen zeker te vergelijken met de kermis zoals hij nu in Tilburg nog steeds is. Maar dit waren dan ook zowat de enige drie grote evenementen die in Breda plaatsvonden. De rest van het jaar moest er weer hard worden gewerkt om het ‘hoofd boven water’ te kunnen houden. Maar daar was men nou eenmaal toch al aan gewend.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(9) Een markant gebouw in Breda: de Klokkenberg.

 

 

 

De Klokkenberg

 

 

De Klokkenberg is in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw gebouwd door Aannemingsmaatschappij: Internationale Gewapend Betonbouw (IGB) Breda. Het Medisch Centrum de Klokkenberg was een in 1953 opgericht sanatorium voor tbc-patiënten aan de Galderseweg, met uitzicht op het Mastbos enerzijds en het Markdal anderzijds. Nadat het aantal patiënten terugliep, werden de activiteiten van De Klokkenberg verbreed. Er werden nieuwe afdelingen toegevoegd, zoals de thoraxkliniek (hartchirurgie), de long- en astmakliniek, allergologie & immunologie en een kliniek voor de behandeling van epileptische patiënten (Hans Bergerkliniek). Ook had de Klokkenberg een afdeling voor Kinder- en Jeugdpsychologie. In de jaren 90 raakte het centrum in de problemen. De Klokkenberg had te lijden onder de schaalvergroting in de Medische Zorg, maar ook aan voortdurende interne conflicten, vooral bij de thoraxafdeling. Dit leidde ertoe dat in 1997 de thoraxkliniek werd ondergebracht bij het toenmalige Ignatiusziekenhuis (nu Amphia) aan de Molengracht te Breda. De overige afdelingen bleven zelfstandig bestaan totdat in december 2001 alles werd ontmanteld. De long- en astmakliniek werd ondergebracht bij het revalidatiecentrum. De GGZ nam de afdeling jeugdpsychiatrie over en de afdeling allergologie & immunologie werd ondergebracht bij het Amphia-ziekenhuis. Alleen de Hans Bergerkliniek bleef zelfstandig doorbestaan onder een nieuwe stichting. Volgens de planning verhuist deze (of is al verhuisd; bij het schrijven van dit artikel was het nog niet bekend), naar de nieuwbouw nabij de Oosterhoutse vestiging van het Amphia-ziekenhuis.

 

Binnenkort zullen de verlaten afdelingen van de Klokkenberg weer voor de zorg een bestemming krijgen. Na een tijdelijke functie voor opvang van bewoners van de renovatie/nieuwbouw van enkele verpleeghuizen in Breda, zal de Klokkenberg in de toekomst een blijvende functie in de zorg gaan vervullen. Inmiddels is het Klokkenbergterrein door Medisch Centrum Klokkenberg verkocht aan Vitalis-Zorg-groep, een zorginstelling in Zuid-Nederland. Vitalis verwacht op het landgoed een woonzorgcomplex á 400 huurappartementen te kunnen realiseren. Het beeldbepalend monument De Klokkenberg met de karakteristieke torens en vleugels zullen onaangetast blijven. Tijdens het schrijven van dit artikel was het ook nog niet bekend in welke fase men nu is beland.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(10) Colportage in een ‘nieuw jasje’ gestoken.

 

 

Kees Wittenbols heeft in het kader buurtverhalen op de site van de Oranjeboompleinbuurt en in het boek: Nostalgisch Breda (deel 1) eens een lezenswaardig artikel geschreven over allerlei figuren die dagelijks, wekelijks, maandelijks, dan toch wel periodiek aan de deur kwamen. Zoals de bakker, de melkboer, de visboer, de groenteboer, de schillenboer, de fondsbaas enzovoorts. Ook werd deze buurt regelmatig bezocht door zogenaamde beroepscolporteurs en hun handel varieerde van ‘kleinvak-artikelen’ tot dekens en van vloerkleden tot stofzuigers. Veelal waren het goedgebekte vlotte sjacheraars die dit werk beroepsmatig deden en hele streken of zelfs het hele land ‘afschuimden’ teneinde hun ‘negotie’ her en der aan de deur te verkopen. Of de goederen en de handel nou wel allemaal eerlijk en koosjer waren kan ik niet beoordelen, maar ik herinner me toch wel dat mijn moeder zichzelf ooit heeft laten verleiden tot het kopen van een aantal dekens aan de deur en eerlijk is eerlijk, die dingen zijn jaren en jaren tot onze grote tevredenheid meegegaan. Hoe men ook dacht over dit soort handel, veelal was de aspirant koper wel zeer degelijk in staat om de aangeboden goederen te kunnen controleren en of te betasten. Een zogenaamde ‘kat in de zak’ kopen was misschien wel eens aan de orde, maar men was er toch in alle gevallen zelf bij en de verkoop ging zonder omwegen en valkuilen.

 

 

 

 

Hoe anders gaat de verkoop aan de dag van vandaag aan de deur? Ikzelf kan me de tijd amper meer heugen dat men gebruiksartikelen aan de deur probeerde te verkopen, afgezien van de colportage met betrekking tot dagbladen of incidenteel een of andere leesmap. Zelfs de verkondigers van een aanstaand Armageddon of andere rampspoed, zoals hel en verdoemenis voor hen die niet geloven in de aangeboden profeet of goeroe, schijnen ook al schaarser te worden. Diverse wetten en ook de consumentenbond, alsmede de nodige televisieprogramma’s, hebben er wel voor gezorgd dat dit soort verkoop tot een bijna verleden tijd is gaan behoren. Ook het feit dat aan de dag van vandaag vele vrouwen eveneens in het arbeidsproces zijn opgenomen, maakt het voor huis-aan-huis-verkoop extra moeilijk en dus minder winstgevend. Simpelweg, doordat er overdag veelal niemand meer thuis is en men derhalve aan een gesloten deur blijft staan. Weinig handel dus! Toch heeft men er echter wél wat op gevonden!

 

Zo was ik de afgelopen weken in een groot hotel getuige van een groep mensen die een opleiding volgde tot ‘adviseur’ van een onderwijsinstituut. Heus een bekend en gerenommeerd instituut. Door goed in gesprek te komen met vele van deze mensen kwam ik zodoende ook hun beroepsmatige achtergrond te weten. Zo was daar iemand die begrafenisverzekeringen had verkocht, deur aan deur. Een ander was specialist geweest in (groene) beleggingen en middels een folder probeerde dit bedrijf ook bij de mensen in huis te komen en de aanstaande klanten (prospects in vakjargon) te overtuigen, dat zij hun spaarcentjes beter konden beleggen in teakhout ergens in ‘Verweggisstan’ dan op de lokale spaarbank tegen een vaste rente. Een ander was weer actief geweest in spaarbeleggingen en had met name veel jongere gezinnen met schoolgaande kinderen ’s avonds thuis bezocht en de meest mooie en prachtigste spaarvormen aangepraat. Al dit soort mensen werden nu in ‘no time’ klaargestoomd tot studieadviseur, teneinde mensen thuis te kunnen gaan ‘voorlichten’ ten aanzien van cursussen, steevast door hén opleidingen genoemd, om zich te verbeteren op de arbeidsmarkt, of zich in ieder geval te verzekeren van een beter, lees: hoger inkomen. Het desbetreffende instituut had zo ongeveer een tiental cursussen/opleidingen in de aanbieding, die minimaal een tweeduizend dan wel maximaal een ruime vijfduizend euro kosten. Al of niet mét aankoop van een laptop.

 

Met stijgende verbazing heb ik kennisgenomen van hoe men het een en ander aan de man probeert te brengen. Eerst krijgt u een kleurrijke folder in de bus die een appél doet op uw gebrek aan kennis. Men doet voorkomen dat de aan te vragen informatie volledig en gratis is en dat zonder hun opleidingen u toch een heel stuk carrière gaat missen. Ja, op de ‘keeper beschouwd’ is die info voor u gratis als u de bon, zonder postzegel natuurlijk, opstuurt. Dan bent u al bijna het ‘haasje!’ Want die bon is goud waard voor een dergelijk bedrijf (marketingcijfers geven aan dat slechts 1 á 2 op de 1000 bonnen ingevuld en opgestuurd worden). De desbetreffende adviseur, die simpelweg niets meer en niets minder is dan een slimme verkoper of vertegenwoordiger krijgt die bon in handen gespeeld, nadat eerst een callcentrum een afspraak heeft weten door te drukken bij u. Ja, u, die argeloos de bon ingevuld heeft en dan denkende dat u dus een map thuis gestuurd krijgt met de nodige en gevraagde informatie. Niets is minder waar. U krijgt een gedegen informatie door middel van de vertegenwoordiger, die wel twee tot drie uur van uw tijd vergt. Maar het is voor uw eigen toekomst en uw eigen bestwil nietwaar? Volgens zeggen van diezelfde vertegenwoordigers kost het u hooguit een kopje koffie of een glaasje water.

 

In die twee tot drie uur krijgt u dan een weldoordacht programma voorgeschoteld, wat van a tot z helemaal is uitgediept. Niets is aan het toeval overgelaten! Het begint al bij het binnenkomen, waarbij gelet wordt op het interieur, foto’s aan de wand, eventuele muziekinstrumenten en meer van dergelijke zaken. Hierop wordt handig ingespeeld. Men noemt dit het zogenaamde ‘warm worden’ (vriendjes worden) met de prospect. Er moet een sfeertje gecreëerd worden, zodat men de vertegenwoordiger iets gaat gunnen. Met een slimme zet komt men tot het volgende item: een korte uitleg over het instituut en hoe goed dat instituut wel niet is. Vloeiend loopt het over via een psychologisch zeer goed in elkaar gezet vragenformulier, waarmee men door middel van open vragen u als prospect zoveel mogelijk over u zelf laat vertellen en dat soms tot in de kleinste details aan toe. Over hobby’s, school, opleidingen, werk, kinderen, toekomstplannen enzovoorts. Ook de gezinssamenstelling wordt tot in details genoteerd, net zoals het inkomen en de financiële verplichtingen. Het formulier is zo opgezet, dat men naadloos overgaat naar een voor u op het lijf geschreven studieadvies. Alhoewel er slechts enkele opleidingen binnen het hele pakket bestaan wordt toch gesuggereerd, althans het gevoel wordt duidelijk achtergelaten, dat men een schier ontelbaar aantal opleidingen achter de hand heeft. In ieder geval altijd eentje die juist bij u past. Wat zeg ik? Naadloos op uw lijf is geschreven! Als men dan erg ‘close, met de prospect is geworden begint men, met de meegebrachte laptop, een ‘gelikte’ presentatie te geven. Na ruim een half uur tot drie kwartier acht u zich al ‘chef de bureau’ geworden, of toch minstens accountant. U moet alleen nog even een paar maanden tot maximaal ruim een jaar studeren en u bent waar u wezen wilt en de wereld lacht u toe en het bedrijfsleven in het bijzonder, want alle deuren staan dan voor u open. Dat met maar één lesavondje in de week, of in sommige gevallen maar één lesavondje in de veertien dagen. De officiële schoolvakanties daargelaten natuurlijk. De rest is thuisstudie.

 

Met een manoeuvre gelijk een dirigent die voor een orkest staat, wordt als een welluidend slotstuk u alles getoond wat u kunt bereiken, in die paar maanden tot maximaal 1,5 jaar en dan? Ja, dan de prijs! Zoals gezegd, variërend van een ruime tweeduizend tot ruim vijfduizend euro toe. Maar als u dat niet direct in het trommeltje heeft liggen geen nood: ook daar is een oplossing voor! Ter plekke kan een aanvraag worden gedaan bij de zogenaamde Comfort Card Crediet (van de Royal Bank of Scotland). Voor slechts een slordige 18 procent rente bent u van het probleem verlost, dat u geen paar duizend eurootjes op de plank heeft liggen. U kunt uiteraard al binnen een zeer korte tijd starten bij u in de buurt en hoe stom of hoe slim u ook bent, een diploma is een feit, want dat verzekert men u. U mag net zolang doorgaan met examens tot u het haalt of… tot dat u zelf inziet dat het een hopeloze zaak is. Alles, ja werkelijk alles, is erop gericht u diezélfde avond nog te laten tekenen en mocht u vermeld staan in “Tiel” bij het BKR, geen nood. Dan betaalt u toch gewoon in nóg grotere termijnen aan het instituut zelf. Natuurlijk mits u geen bijstandsuitkering geniet, want dat begrijpt men ook wel dat er in een dergelijk geval geen veren te plukken zijn van een reeds kale kip. Want dat checken in Tiel, gebeurt onder uw ogen, even gauw elektronisch en binnen tien minuten weet men hoe uw ‘vlag’ ervoor staat. Na ondertekening loopt de vertegenwoordiger nog snel naar de auto en u wordt overladen met een aantal attributen en u kunt zich alvast gaan verlekkeren op u ‘gebakken’ toekomst.

 

Natuurlijk wordt de partner hierbij ook betrokken en soms wel zó dat men de partner, mits enigszins gewillig, ook nog een ‘opleiding’ weet te verkopen. Want samen is nog altijd beter dan maar alleen nietwaar? Het is tenslotte om uw eigen toekomst zeker te stellen. Enne… de diploma’s zijn door het bedrijfsleven erkend! Niet door de overheid dan? Eeeehh, nee, niet door de overheid! Zo gaat het heden ten dage, met cursussen, maar ook met investeringen, met (te dure) verzekeringen, met beleggingen en nog veel meer zaken, die allemaal één ding gemeen hebben: ze kosten kapitalen en u moet wel diezelfde avond nog ‘effe’ beslissen. Daar is het hele gesprek op afgestemd en u bent een ‘kei’ als u dát door heeft! Mijn advies: elke grote aankoop, elke grote investering, doe die niet al te impulsief. Van een nachtje erover slapen is nog niemand stommer of armer geworden. Integendeel. Al met al denk ik dat de hedendaagse verkopers die aan de deur komen een stuk sluwer, doortrapter, gemener en doortastender zijn, dan die leurders van vroeger, die hooguit wel eens lastig waren, maar u nooit of te nimmer zo bij de ‘veter’ konden nemen dan dat nu vaak gebeurt.

 

Silvia Videler.

 

 

(11) Wat is het geheim van een (zaken)-pand?

Waarin niets wil lopen en in een ander pand loopt in wezen alles, wat je er ook maar in begint.

  

 

Is het u wel eens opgevallen dat er panden zijn waarin het ene bedrijf na het andere bedrijf zich vestigt en waarin het nooit komt tot de verwachte of gewenste bloei? Of juist positief, dat er zich een bedrijf vestigt in een ‘altijd goed lopend’ pand en dat zo’n bedrijf dan ook weer floreert, ongeacht het product of het management van dat nieuwe bedrijf. Toplocatie of niet. Wat is dit? In onze buurt waren/zijn ook enkele van die panden! Het lijkt wel een verhaal uit het zogenaamde tweeduster. Maar het is wel een feit waar men niet omheen kan. De bewijzen zijn er simpelweg meer dan genoeg voor te vinden. En de naakte feiten liegen er niet om! Het is en blijft een fascinerend gegeven. Aanwijsbare oorzaken zijn er dan ook zelden. Neem bijvoorbeeld het voormalige grote bedrijfspand net om de hoek van de Oranjeboomstraat en liggend aan de Dr. Struyckenstraat. In mijn jeugdjaren zat er een poosje Garage Mion in. Later nog vele anderen, die het daar geen van allen tot een succes hebben weten te brengen. Nu is het onlangs gesloopt en is men bezig met een appartementencomplex. Hetgeen getuigt dat er geen goed garen mee was te spinnen. Maar dat nu vroegere pand aan de Dr. Struyckenstraat is het niet alleen. Ook het Dr. Struyckenplein is nou niet bepaald een lokatie waar ik mijn geld (als ik het al had) op zou willen zetten. Hoe vele ondernemers hebben daar niet hun ondergang beleefd? En dát in het hart van een woonwijk? Dat is in ieder geval niet volgens het ‘boekje.’ U kent allen vast wel die zinsnede van: “daar heeft al van alles in gezeten, maar niets is er ooit een blijvend succes geworden.” Of: “wat daar al allemaal niet ingezeten heeft, daar loopt echt niets.” Als u een beetje nadenkt en uw geheugen even de ruimte geeft dan komt u ongetwijfeld ook wel op een paar van die zaken die u zich kunt herinneren. Of het nu een garage betreft of een horecabedrijf. Wat men in zo’n pand ook begint, het lijkt gedoemd te mislukken. Zo ken ik ook enkele panden op de Haagweg waar ik absoluut nimmer een bedrijf in zou willen uitoefenen, gewoon en simpelweg gezien het verleden van een dergelijk pand. Wat is er dan met zo een pand aan de hand? Wat is er in gebeurd? Of moeten we nog verder terug? Is het de plaats? Is het de grond waarop het bewuste pand staat? Vast staat voor mij dat het niet alléén en zeker niet in alle gevallen de desbetreffende ondernemer is die iets te verwijten valt.

 

 

 

Dit gebouw kwam uiteindelijk op de plek waar eens garage Mion stond (Dr. Struyckenstraat)

 

 

Dat zou té toevallig zijn! Nu is mijn vraag aan u? Kent u ook dergelijke zaken/panden in Breda? Laat het eens weten, zeker als ze in onze buurt gelegen zijn. Aan de hand van de reacties kunnen we er misschien eens verder over ‘doorbomen.’ Ik heb wel een paar ideetjes, maar die van u zijn misschien nog véél en véél interessanter. Feit is dat dit fenomeen bestaat en ‘weten,’ ‘kennen’ of ‘kennis hebben’ van dit soort feiten kan veel ellende voorkomen. Ik ben benieuwd naar uw commentaar, opmerkingen of ideeën.

 

Silvia Videler.

 

 

(12) ‘Een bos hout voor de deur’

 

 

Ik vond dit wel een aardige titel voor het volgende verhaal. Het is natuurlijk niet helemaal juist en in werkelijkheid had het eigenlijk moeten heten: ‘een stapel hout voor de deur.’ Doch, de titel is op één woord na toch wel goed. Een ‘bos hout voor de deur’ heeft een iets andere betekenis, maar dit terzijde. Enfin, mijn vader was vroeger uitvoerder en voornamelijk bij nieuwbouw, waar veel beton aan te pas kwam. Vroeger werden de bekistingen voor betonconstructies alleen van hout gemaakt. Ik weet ook nog hoe dat allemaal precies in zijn werk ging, want ik heb dat ook allemaal nog meegemaakt. Maar ik ga u niet vermoeien met technische details.

 

 

 

 

Het voordeel wat mijn vader had, was het feit dat hij toch wel enige zeggenschap had op de bouwplaats. Een uitvoerder, tot en met de jaren vijftig, was een ‘vooraanstaand’ beroep, met veel verantwoordelijkheid. Als tijdens de bouw het beton voldoende was verhard, werden de betonconstructiedelen ontdaan van de houten bekisting. Officieel heette dat: ontkisten. Dat ontkisten ging vaak gepaard met grof geweld. Immers, het hout had zijn werk gedaan en was meestal voor een nieuwe bekisting niet meer echt bruikbaar. Het werd dus van de betonconstructie afgehaald en op een grote stapel gegooid ergens op de bouwplaats. Voor nieuwe betonconstructies gebruikte men dan gewoon weer nieuw hout. Doch als men wat klampen of schoren nodig had, werd dat meestal toch wel weer van deze stapel gehaald. Zeg maar, voor een tweede gebruik. Doch daarna verdwenen deze stukken hout definitief op de grote stapel. Dan kwam natuurlijk de vraag: “wat moet je met al dat hout,” waarvan eigenlijk de nieuwigheid er nog van ‘afstraalde.’ In veel gevallen werd dit dan door een of ander bedrijf opgehaald, want er vielen bijvoorbeeld nog wel lucifers van te maken. Dus tegen de tijd dat het gebouw werd opgeleverd was al dat hout weg. Doch in één situatie wist mijn vader er niet van af te komen en kwam toen op het idee om het voor zichzelf te houden. Maar ja, hoe krijg je zoiets thuis. Nou, dat viel te regelen. Een onderaannemer die op die bouwplaats ook zijn werkzaamheden had en in het bezit was van een vrachtwagen, was bereid om het bij ons voor de deur af te leveren. Zo gezegd, zo gedaan. Er was zoveel hout op die bouwplaats, dat deze goede chauffeur zelfs twee keer moest rijden. Alles bij elkaar waren het best wel een aantal ‘kuubjes’ bij elkaar en hij dus op weg naar ons huis.

 

Bij ons voor de deur aangekomen was er slechts één mogelijkheid om te lossen en dat was ter plaatse van de stoeprand. Hij liet zijn laadbak schuin zetten en het hele zaakje kwam met grof geweld, enerzijds op de stoep en anderzijds, op de straat terecht. Zoiets zou tegenwoordig ten strengste verboden zijn, of je moet een vergunning hebben. Van hout op de straat deponeren had men vroeger nog nooit gehoord, dus het gebeurde dan ook gewoon. Nu moesten we die berg natuurlijk nog naar binnen zien te krijgen, althans naar onze achtertuin. Het was toen omstreeks 1952 en er waren maar 4 kinderen van ons gezin, waaronder ikzelf, die mans genoeg waren om mee te helpen dragen. Maar het was zoveel dat we dat met z’n allen nooit voor het donker binnen zouden kunnen krijgen. Bovendien enige tijd later zou er nog zo’n partij worden afgeleverd. Omdat dit gebeuren natuurlijk veel bekijks trok van buurtgenoten, werd ook aan hen gevraagd of ze wilden meehelpen. Gelukkig waren er enkele leeftijdgenoten van mij, die bereid waren een ‘steentje bij te dragen.’ Maar tjonge jonge, er kwam maar geen eind aan. We hadden wel het voordeel dat we een poortje naast het huis hadden. Met het hout liepen we dan door deze poort en dan via de gang weer naar voren, zodoende liep niemand elkaar in de weg. We waren bijna klaar toen de tweede lading eraan kwam en die stapel hout was nog veel groter. Uiteindelijk, toen de duisternis ‘toesloeg’ was het hele spul precies binnen. Je moest bij dat sjouwen ook nog goed uitkijken, want er zaten bij veel planken de spijkers er nog in.

 

 

 

 

Wat een opluchting was dat toen alles binnen was. Alle knapen die mee hadden geholpen kregen van mijn moeder een beloning van een dubbeltje. Ja, één dubbeltje! Wat kun je daar nou in ‘Godsnaam’ mee doen, vraagt u zich waarschijnlijk wel af. Nou, een dubbeltje in 1952 was voor een kind van tien jaar best een goede beloning en voor mijn moeder ‘een rib uit haar lijf.’ Maar wij, als kinderen van haar, wilde eigenlijk ook wel een beloning voor dat sjouwen. “Nou ja, vooruit dan,” zei ze, “hier hebben jullie ook een dubbeltje.” Dus nog ‘een rib uit haar lijf’ erbij! Dus we hadden een berg hout in die tuin liggen, dat hield je gewoon niet voor mogelijk. Als je boven op die berg zou gaan staan, kon je zowat bij ons op het platte dak van het huis kijken en je erlangs ‘wurmen’ was bijna niet mogelijk. Nou blijft natuurlijk de vraag over wat we met al dat hout moesten? Dat was heel simpel. Mijn vader was handig genoeg en heeft er toen een schuurtje van gebouwd en alles wat overbleef ging uiteindelijk de kachel in. In plaats van kolen stookten we gewoon al dat hout op. Het was wel altijd een geknetter van jewelste in die huiskamer, al dat brandend hout, maar dat maakte natuurlijk niks uit. Gratis warmte en mijn moeder had heel snel een ‘compensatie’ voor al die dubbeltjes, die ze had moeten weggeven.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(13) Die zak friet wordt onbetaalbaar.

Allereerst: Het volgende verhaaltje stamt nog uit de tijd dat ene ‘tovenaar’ Gerrit Zalm de ‘financiële scepter’ zwaaide in ons ‘kikkerlandje.’

 

 

Eenvoudige rekensommetjes? Ja, daar ben ik stukken beter in dan in moeilijke wiskundige berekeningen. Ik ben niet zo’n ‘Beta-typetje.’ Ik zal het daarom eenvoudig houden. Want rekenen doen we toch. Wat bleek. Een tijdje terug wist de krant ons weer eens voor de zoveelste maal te vertellen, dat de prijs van een zak, of helaas steeds meer een bak(je), friet wel erg duur gaat worden door de mislukte aardappeloogst van vorig jaar (trouwens even tussendoor: wel eens gehoord dat iets goedkoper is geworden vanwege een grandioze meevallende oogst?). Het overkoepelend verbond van ‘frietenbakkers’ en andere ‘feestneuzen,’ die van ‘uitgaan’ hun beroep hebben gemaakt, hebben zich moeten verenigen in een club en die heet: Koninklijke Horeca Nederland. Waar dat koninklijke vandaan komt is mij een raadsel, want ik kan me Beatrix amper bij ‘Piet Schraven’ voorstellen met de vraag: “heb je twee patat (zij zegt: patat, zeker weten!) en twee warme ballen met satésaus voor me? Maar goed, die club is dus koninklijk goedgekeurd. Ook zij hebben een dringend en waarschuwend woord uit laten gaan aan de frietenbakkers, om de prijzen toch nog enigszins in de hand te houden.

 

 

 

 

Ik weet eerlijk gezegd niet hoe het er nu voorstaat in Breda met de prijs van een portie friet. Waar ik nog woon is het bar en boos: twee euro vijf en zeventig voor een bakje patates frites en heb je de euvele moed om er een klodder mayonaise bij te bestellen, dan komt er maar liefst zestig euro centen bij. Dat dan voor iets wat weliswaar op mayonaise lijkt, maar het niet is. Het is de veel goedkopere variant ervan, namelijk: fritessaus. Daar sta je dan met een halve aardappel aan reepjes gesneden met wat ‘smurrie’ voor het lieve sommetje van drie euro en vijf en dertig cent… per persoon. Ben je met vieren, toch geen extreem groot gezin nietwaar? Dan komt die zak friet zoals ik het nog altijd benoem op: dertien euro en veertig cent. Effe omrekenen, da’s wel even Fl. 29,53 en waag het niet om een kroket of een frikadel erbij te nemen, dan ben je helemaal een vermogen kwijt. Nu gaan we even echt rekenen. Om een vergelijk te maken moet je een uitgangspunt nemen, een beginpunt. Ik pak 1968! Dat is dus exact 40 jaar geleden. Laten we aannemen en ik weet dat er best wel grote verschillen waren, maar dat een gemiddeld huisgezin (meestal alleen door de man verdiend) een loon kon verwachten van ongeveer Fl. 600 netto. Laten we zeggen en dan ga ik echt uit mijn geheugen putten, maar als dat aangaande geld is en alles wat daarmee te maken had, dan ben ik heel fijnbesnaard moet u weten. Een zak friet kostte toen Fl. 0,45 en de mayonaise, dat was een ‘duppie!’ Totaal: Fl. 0,55 en dat dan maal vier, zoals in het euro-voorbeeld en je was dus klaar voor nog geen ‘knaak!’ Ofwel Fl. 2,20.

 

Maar aan deze feiten hebben we nog niets, als we niet het huidige loon/salaris ernaast leggen. Ook nu pak ik weer een gewoon min of meer alledaags loon en stel dat op een gemiddelde van € 1.750 per maand. Kijk, nu kunnen we gaan rekenen. Die Fl. 2,20 van 1968 was dus nog geen halve procent van het maandinkomen van 1968. Om helemaal precies te zijn: het was 0,366 % van het maandinkomen. Die € 13,40 voor die hedendaagse bakjes friet zijn echter gelijk aan… en schrik niet: 0,77 % van het maandinkomen. Ergo, de prijs is: naar verhouding dus meer dan verdubbeld! Het is zelfs meer dan DERTIEN KEER ZO DUUR geworden! Vergelijk je dat met het bekende kroketje van vroeger, toen een kwartje en nu € 1,20, dan is de verhouding bijna even zo groot: € 1,20 = Fl. 2,65. Dus dat kroketje is tien en een halve keer zo duur geworden.

 

Natuurlijk begrijpt u dat het mij niet gaat om hoeveel keer een product duurder is geworden ‘an sich.’ We moeten het in het perspectief zien van het inkomen en als we dat dan gezien hebben en we hebben het eerlijk berekend, dan is het dus dubbel zo duur geworden! Althans die portie friet. Maar zo kunnen we nog vele en vele voorbeelden meer geven. Nu gaat de Koninklijke Horeca Nederland, ‘terecht’ waarschuwen voor wederom een forse prijsstijging van zeker 10 %. Maar troost u, ik kan niet rekenen volgens ene mijnheer Zalm. U trouwens ook niet, tenminste niet als u klaagt dat die euro alles zoveel duurder heeft gemaakt. Zouden we dan vroeger toch teveel ‘propjes’ hebben geschoten tijdens de rekenles en niet goed opgelet hebben? Ik moet het eerlijk toegeven, ik heb wel eens tijdens een rekenles op de gang moeten staan. Ik denk dat het juist tóen was dat ze dat ‘toverrekenen’ hebben uitgelegd en dát heb ik dus niet mee gekregen. Vandaar! Enne… Gerrit Zalm en consorten? Ja, die waren natuurlijk altijd erg braaf, dus die weten het ook veel beter. Hebben dus nooit een rekenles gemist! En toch… nee, ik stop, fijne week verder.

 

Silvia Videler.

 

 

(14) Wat is nou een honderdtal jaren in de geschiedenis?

 

 

Honderd jaar! Dat is een eeuw. Het zijn zelfs een aantal jaren die steeds meer mensen weten te bereiken. Een vijftigtal jaren geleden was een honderdjarige echt een uitzondering. Nú is het haast een uitzondering een bejaardentehuis te vinden welke geen honderdjarige of oudere binnen z’n muren heeft wonen. De Bijbel, die doet er nog laconieker over en spreekt over het feit dat in de ogen van de Schepper duizend jaren zijn als één dag. Maar voor ons gewone mensen is honderd jaar toch wel een mijlpaal bij uitstek. Wat is er allemaal niet veranderd in honderd jaren? Daar kun je dus echt een encyclopedie over vol schrijven. Dat is niet de bedoeling van dit artikeltje. Wel wil ik u erop wijzen dat ‘onze wijk’ en dat ruim genomen, vanaf de Haagweg tot achteraan de Oranjeboomstraat met alle zijstraten erbij, rond deze tijd: 2007 eigenlijk zijn eeuwfeest zou mogen vieren. Het waren de jaren net na de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw, dat men voorzichtig begon te bouwen vanaf de Haagweg in de richting van wat nu heet de Oranjeboomstraat. Toen nog de Oude Baan geheten. Aanvankelijk eerst nog op Bredaas grondgebied. Want de grens met de gemeente Princenhage lag maar een paar honderd meter verder. Het hele gebied wat nu het begin vormt van de Oranjeboomstraat, bij de Haagweg en de Havermansstraat is het alleroudste gedeelte van onze wijk. Grof gesteld mag men stellen dat vanaf ongeveer 1907/1908 men echt begonnen is met de aanvang van de wijk en dat kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, de wijk, althans datgene wat wij onder de wijk verstaan gereed is gekomen. Enkele incidentele huizen én de Brugflat daargelaten. Het vreemde aan ‘onze’ wijk is echter dat het geen echte uitgesproken aaneengesloten wijk is. In principe kon men de wijk als volgt verdelen:

 

 

 

 

Men had de Havermansstraat, de van Vlietstraat, de Nuijtsstraat en het gedeelte van de Weerijssingel, vanaf de Haagweg tot aan de Vincent van Goghstraat aan de ene zijde en het Dr. Jan Ingenhouszplein en vervolgens de Oranjeboomstraat tot aan de toenmalige kruising Vestkant/Vincent van Goghstraat aan de andere zijde. Dát kon men stellen als één wijkje. De Vestkant, Vestingstraat, Tolsteeg en de Walstraat waren ontegenzeggelijk ook één wijk. Ook het Westeinde, aanvankelijk het eerste gedeelte bezijden de Haagweg, met als voornaamste straten de Amstelstraat en de Rijnstraat, was duidelijk één wijk. Later is deze wijk vergroot en uitgebreid met de Dongestraat en de Dintelstraat en werden de Rijnstraat en Amstelstraat simpelweg verlengd (tot de Oosterstraat). Ook het Westeinde is en was duidelijk één aparte wijk. De schildersbuurt, was weer een aparte eenheid. Ook deze wijk was en is begrensd door de Weerijssingel enerzijds en de Oranjeboomstraat anderzijds. En deze wijk, met daarin de Rubensstraat, Rembrandtstraat, Pieter Breughelstraat, Jeroen Boschstraat, Vermeerstraat én de Vincent van Goghstraat en vroeger ook het Vincent van Goghplein, alsmede het Oranjeboomplein, was zeker ook als één wijk te onderscheiden. Met een beetje fantasie kun je daar de Verlaatstraat zeker ook toe rekenen, alhoewel de Verlaatstraat van een iets eerdere datum is dan de achterliggende straten met schildersnamen. Het was de aansluiting op de weg die later de Oosterstraat is gaan heten en bestond daarvoor al in het zogenaamde toenmalige stratenplan. Zij het toentertijd grotendeels onbebouwd. De Oranjeboomstraat zelf was in wezen een wijk op zich. Hoorde het allereerste gedeelte gevoelsmatig bij de dwarsstraten naar de Weerijssingel. Het tweede gedeelte, vanaf de Vincent van Goghstraat tot de latere Dr. Struyckenstraat, had toch wat meer aansluiting en binding met de ‘schilderswijk.’ Terwijl het derde en laatste gedeelte, daar waar de voormalige kerk stond en dan tot aan de Dirk Hartogstraat/Talmastraat, helemaal een aparte eenheid op zich was. De Oranjeboomstraat liep vroeger zelfs helemaal door tot aan de Mastbosstraat.

 

 

 

Voorheen Van Heusden Haarden & Kachels – Oranjeboomstraat

 

 

De Oranjeboomstraat had van oudsher, toen het nog Oude baan heette of Antwerpse baan, het toch al in zich om een straat of weg te worden met lintbebouwing, zoals we dat op veel plaatsen en in dorpen aantreffen en met name in Vlaanderen. Pas in het begin van de jaren vijftig, toen men begon met het bouwen van wat toen het Heuvelkwartier werd genoemd, kwam er aansluiting, qua bebouwing, zij het nog maar aan één zijde van de straat. De aan de andere zijde van de Oranjeboomstraat liggende rivier de AA of Weerijs, de tuinen van de huizen liepen vroeger zelfs tot aan de rivier, vormde en vormt de natuurlijke grens met het Boeimeer. Nergens anders in Breda is er mijns inziens een zo’n grote versnippering van wijken en wijkjes. Terwijl men toch spreekt over één wijk. Onze wijk wordt heden door de gemeente aangeduid als de Haagpoort. Terwijl ik hopelijk heb aangetoond dat er wel degelijk sprake is van meerdere kleine wijken, eenheden, die gezamenlijk nu die naam dragen, maar oorspronkelijk weinig met elkaar van doen hadden. Laten we als voorbeeld de wat oudere wijken nemen: Tuinzigt, het gebied waarvan de Dijklaan dé verkeersader is. Dát is één wijk. Evenzo het Boeimeer, weliswaar onder te verdelen in een oud en nieuw Boeimeer, maar het is een eenheid. Idem met het Heuvelkwartier, de Belcrum, het Liniekwartier, het Brabantpark enzovoorts.

 

Nergens was de verscheidenheid van bewoners dan ook zo treffend als in onze wijkjes. Zeker gemeten naar inkomen én om het nare woord maar eens te gebruiken: de zogenaamde standsverschillen. Gelukkig is dat laatste steeds meer en meer aan het vervagen. Het was vroeger, laten we dat maar stellen niet ‘gebruikelijk’ als bewoner van bijvoorbeeld de schildersbuurt om te gaan met iemand uit de Vestkant. Of iemand van het Westeinde had veel eerder ‘Anschluss’ met iemand uit zijn eigen wijk dan bijvoorbeeld met iemand van de Oranjeboomstraat of van de Weerijssingel. Persoonlijk geloof ik als dit wel gebeurd was dat er dan heel wat leed en frustratie voorkomen hadden kunnen worden. Maar de geschiedenis heeft nou eenmaal zo zijn loop gehad. Persoonlijk zie ik geen enkele reden om niet vriendschappelijk met iemand om te gaan, die toevallig een paar cent minder zou verdienen dan ik of omgekeerd. Wiens en welke verdienste is dat? Maar om hierop verder in te gaan is niet de bedoeling van dit stukje. Dat is weer een apart sociaal-maatschappelijk én historisch verhaal. En als we dát zouden moeten uitdiepen, zou de ‘schuld’ van menige achterstelling nog wel eens daar kunnen uitkomen, waar vele brave en gesettelde burgers het liever niet zien. Denk maar aan de bewuste achteruitstelling en het kort houden van de arbeidersklasse van zo’n honderd jaar terug.

 

 

 

Oosterstraat – Breda

 

 

Maar nu terugkomende op die honderd jaar. Een eeuw(feest)? Dat zal er wellicht niet van komen. Daarvoor is de buurt te divers, liggen de sociale contacten, mede door de gefaseerde opbouw, te ver uit elkaar. Feit is wel dat men dus honderd jaar geleden een aanvang gemaakt heeft met het bebouwen en bouwen van wat heet: ‘onze buurt,’ welke subtitel of naam je het verder ook wil geven. Anderzijds wil ik in deze, de webmaster van de Oranjeboompleinbuurtsite feliciteren dat hij het toch aangedurfd heeft zijn site zó te maken en te dirigeren, dat er voor elk wel wat wils is en dat elk deel van de wijk als geheel, zij het nog niet volledig, maar toch aan de beurt komt en aandacht krijgt. Die aandacht krijgen ligt natuurlijk ook aan de lezer, de bewoner of oud-bewoner die zichzelf nog betrokken voelt. Daarom wil ik ook graag een oproep doen aan een ieder die de letter A van een B kan onderscheiden om ook eens zijn of haar ervaringen, wetenswaardigheden of leuke anekdotes te vertellen, c.q. in te sturen. Onlangs was ik in een café in de buurt en kwam daar met meerdere mensen in contact. Een stortvloed van verhalen, vele uit de oude doos, ook vele van het hier en nu, werden me verteld. Waarom dit niet delen op de site? Zo kan deze site uitgroeien tot een fantastische geschiedkundige bron én een bruisende hedendaagse buurtsite, ‘eeehhh’ ook voor de volgende 100 jaar?

 

Silvia Videler.

 

 

(15) Een riant uitzicht op het Westeinde.

 

 

 

De Amstelstraat

 

 

Zoals ondertussen iedereen wel weet, woonde ik vroeger in de Oranjeboomstraat. Dat was in het stukje tussen de Oosterstraat en de Scheldestraat. Ik had mijn slaapkamer aan de achterkant. Als ik naar buiten keek had ik een riant uitzicht op de wei, die lag tussen de Oranjeboomstraat en de Amstelstraat. De Amstelstraat heette overigens vroeger gewoon: Westeinde. Gemakshalve hebben ze de hele wijk maar zo genoemd. In het begin van de jaren vijftig werd de straatnaam: Westeinde uiteindelijk gewijzigd in: Amstelstraat. Aangezien ik jaren gebruik heb gemaakt van deze slaapkamer, alwaar ik natuurlijk als kind niet alleen sliep, maar ook in speelde en later ook nog mijn huiswerk maakte en zelfs nog mijn studietijd in doorbracht tot aan mijn 23e toe, heb ik toch wel zo het een en ander kunnen aanschouwen, wat zich daar, zowel als op de wei en Amstelstraat, allemaal afspeelde. Dit gedurende de periode van, zeg maar: 1948 tot 1967 toe. Het was natuurlijk vanzelfsprekend als die ‘gasten’ van het Westeinde aan het spelen waren op die wei dat ik daar dan niks te zoeken had, want dan werd ik toch onmiddellijk weggejaagd. Immers, de wei grensde natuurlijk niet alleen aan de Oranjeboomstraat. Maar hun zagen dat toch meer als een gebied dat alleen bij het Westeinde behoorde. Als je ook maar even je ‘neus’ liet zien, dan kwamen ze al op je af. Dus het was voor mij voornamelijk alleen maar kijken wat daar zoal gebeurde. Nou, daar gebeurde altijd wel wat. Het leek wel of dat bij hun in het ‘bloed’ zat, maar het was daar regelmatig knokken. Het was dus niet alleen een vete tegen de Oranjeboompleinbuurtbewoners, neen, onderling konden ze ook hun handen niet thuis houden en ze gingen vaak flink te keer. Menige steen is wel eens tegen een of ander hoofd gegaan tot bloedens toe (die stenen waren daar ruimschoots aanwezig). Daarna gingen de ouders er zich ook nog mee bemoeien en dan had je al gauw een ‘slagveld’ en ik zat dan ‘eerste rang’ in mijn slaapkamer, veilig en wel dit gade te slaan. Onmiddellijk werd dan Janus van Gils, de melkboer, erbij geroepen en zodra hij zijn gezicht liet zien was het gelijk over. Nog ’n beetje ‘namorrelen’ en de zaak was weer gesust.

 

Wat ik ook altijd wel aardig vond, dat waren de voetbalpartijtjes die de jeugd en vaak ook de volwassenen op dat ‘knollenveld’ speelden. Op een gegeven moment hadden ze wat doelpalen daar neergezet. Prompt iedere avond gingen toen de volwassen dan een balletje trappen, tot het donker werd toe. Dat zag er altijd toch wel vreedzaam uit. Het was eigenlijk best wel leuk om naar te kijken. Meestal beperkten zij zich tot een ‘balletje goalschieten.’ Een man of twintig, soms wel meer, trapten dan een balletje naar elkaar toe en als iemand hem aardig voor zijn voet kreeg, knalde hij deze naar de goal, waar dan een vrijwilliger in was gaan staan, want iemand moest natuurlijk wel keepen. Maar eigenlijk had niemand zin om in die goal te gaan staan. Immers, voetballen is natuurlijk veel leuker. Avond na avond en zelfs jarenlang, waren steeds dezelfde volwassen personen daar bezig. Het werden zowaar op den duur allemaal bekenden voor mij. Altijd waren er een paar van de familie Lips bij. Bij mijn weten hadden ze daar meer dan 20 kinderen thuis en ze leken ook allemaal wel ’n beetje op elkaar. Bovendien waren ze ook nog eens ‘flink uit de kluiten’ gewassen. Wat zal dat een genot voor Pa en Ma Lips zijn geweest, toen de kinderbijslag werd ingesteld. Volgens mij kon Pa Lips gelijk stoppen met werken, want reken maar eens uit hoeveel kinderbijslag je wel niet krijgt voor zo’n 20 kinderen. Er waren natuurlijk ook al volwassen ‘Lipsjes,’ maar zeker nog een groot aantal kleintjes. Jaren later zag ik ze en sommige daarvan leken erg veel op hun oudere broers, die toen op de wei aan het voetballen waren.

 

 

 

Corry Konings

(Foto: www.muziekencyclopedie.nl)

 

 

Er kwam ook een moment dat die ‘gasten’ van het Westeinde de wei een beetje gingen egaliseren, zodat het mogelijk werd er een echt (lijkend) voetbalveld van te maken. Het was trouwens groot genoeg en ja hoor op een bepaald moment hadden ze het voor elkaar en konden er bijna volwaardige wedstrijden op worden gespeeld. Die boerderij van Boer Vriends was inmiddels ook al weg, dus meer ruimte. Zo werd het voor mij ook leuker. Ik kon vanuit mijn slaapkamerraam alles keurig volgen. Ook Heintje van Gastel heb ik daar toen wel eens met een bal bezig gezien en ook nog Frans Remie, die later ook nog in het eerste elftal van NAC kwam te spelen. Wellicht zat ik op een dag ook naar buiten te kijken op het moment dat Corry Konings daar ter wereld kwam. Immers, wij keken tegen dat huis aan. Maar naar binnen konden we natuurlijk niet kijken. Maar toch wel leuk deze wetenschap. Ook woonde daar ergens een familie, waarvan ze een zoontje hadden die Jantje heette. Hoe vaak ik dat niet heb gehoord dat een moeder riep: “Jáááántje, kom hier!” Zowat elke avond en dit jarenlang. Met een stem, zoals je die ook wel eens hoorde op een ‘Vismarkt.’ Prachtig, die herinnering! Maar nogmaals, de voetballende Westeinders waren voor mij toch wel de leukste momenten van uit die tijd.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(16) De Haagdijk.

 

 

 

Begin Haagdijk (richting centrum)

 

 

Ondergetekende was ooit een bewoonster van de Oranjeboomstraat in de jaren 1950 tot 1970. Kort daarna zijn we en achteraf gezien met grote spijt, vertrokken vanuit Breda. Maar de laatste jaren en dat terwijl ik nu al weer een hele tijd woonachtig ben in Zwolle, begin ik steeds meer en meer naar Breda terug te verlangen. Natuurlijk ging ik eens op een rijtje zetten wat me nou eigen deed terugverlangen? De mensen van toen? Wel, die zijn er bijna niet meer. De meeste zijn verhuisd of zelfs al overleden, zeker als ze ruimschoots ouder waren dan ik. Wat is het dan wel? Mede door een recente wandeling over de Haagdijk én de Nieuwe Haagdijk kwam het antwoord op deze vraag me helder voor ogen. Het is een sfeer die je nergens anders tegenkomt! ‘Einmalig,’ zoals de Duitser het zo treffend weet te karakteriseren. Breda had mijn hart weer opnieuw gestolen en dankzij internet kwam ik diverse Bredase sites tegen en kon mijn hartje ophalen zoals dat heet. Via de site www.oranjeboompleinbuurt.nl ben ik ook een oude buurgenoot tegengekomen die veel op die site schreef en dat ben ik toen ook gaan doen.

 

 

 

 

Dieststraat richting Haagdijk ca. 1980

 

 

Een en ander heeft toen geresulteerd in ruim 100 verhalen van weleer, die later toen in boekvorm werden uitgegeven (Nostalgisch Breda), door de Bredase uitgever John van Ierland. Maar toen ik deze site bij toeval vond dacht ik ineens… ja, die Haagdijk. Die lange kromme winkelstraat. Voor ons, voor mij, toen dé toegang tot de stad! Hoe vaak heb ik niet die Haagdijk heen en weer gelopen? Ik was in mijn middelbare schooltijd bevriend met een jongen die op de Haagdijk woonde. Zijn ouders hadden een grote winkel, wellicht kent u de zaak nog?: Verhagen, kinderwagens en dameskleding. Het was een der grootste winkels op de Haagdijk met een nooduitgang aan het kleine Rozemarijnstraatje. Ja, die Haagdijk was zó vertrouwd. Je had er van allerlei winkels, van sigarenzaken tot een hoedenzaak en ik vond en vind de Haagdijk nog gezelliger dan bijvoorbeeld de Brugstraten (Korte, Lange en Tol). De Haagdijk heeft iets gemoedelijks. Geen extravagante zaken, niet te duur, een beetje ‘volks,’ maar vooral gezellig. Vroeger vergeleek ik de Haagdijk wel eens met de Boschstraat. Ook niet in het échte hart van het centrum, maar een aanloop ernaar toe. Tijdens mijn laatste recentelijke bezoeken aan Breda moest ik toch constateren dat de Boschstraat ‘het’ verloren heeft van de Haagdijk.

 

 

 

 

Begin Haagdijk (vanuit Centrum)

 

 

De Haagdijk heeft de sfeer en de gemoedelijkheid van toen nog steeds in zich. Dit helaas in tegenstelling tot de Boschstraat. Tevens mag ik constateren dat het zogenaamde ‘oude-vrouwen-gesticht,’ zoals wij het in de ‘wandelgangen’ noemden, bijna geheel uit het straatbeeld is verdwenen. Niet bepaald een gemis! Want de bouwstijl van dit voormalige bejaardenoord was nou niet bepaald geschikt om mee te doen met de schoonheidsprijs voor architectuur. Gelukkig zijn de oude pandjes voorbij de Dieststraat richting de Haven nog intact en mét de nieuwe uitbreiding en de reeds gereedgekomen heraanleg van de oude tot Nieuwe Haven mét terrasjes, zie ik voor de Haagdijk een grote toekomst weggelegd. De Haagdijk is gelukkig nog een winkelstraat die niet verpest is door allerlei filialen van landelijke ketens, die het straatbeeld van de meeste steden bepalen, wat zeg ik?: “van alle (binnen)-steden bepalen!” Dergelijke straten zoals de Haagdijk mogen/moeten we koesteren, ze worden zeldzaam en als we niet oppassen zijn straks binnen enkele jaren dit soort karakteristieke winkelstraten helemaal voltooid verleden tijd. Daarom stel ik voor: “maak van de Haagdijk ’n monument.” De straat is authentiek en uniek en bovenal nog steeds bijzonder sfeervol. De buurtbewoners boffen maar met zo'n straat in hun wijk (oké, ik zie ook wel de minder mooie kanten, maar over het geheel genomen is het een unieke straat).

Silvia Videler.

 

 

(17) Een ‘dorstig’ volkje, die Bredanaars.

Dat mag je wel constateren.

 

 

Als je net zoals ik, geboren en getogen bent in Breda en na vele omzwervingen later toch min of meer een vaste stek hebt gevonden, maar dan in een andere stad, dan ga je onwillekeurig een vergelijk maken met de stad waar je oorspronkelijk vandaan gekomen bent. Laat ik bijvoorbeeld eens ‘n vergelijk maken met het aantal horecabedrijven en dan in het bijzonder de gewone cafés. Neem Breda, het juiste aantal cafés, kroegen e.d., het zal best bekend zijn, maar het getal is mij onbekend. Wél weet ik dat er haast geen straat te vinden is in de binnenstad zonder een café. Afgezien van de concentraties van horecabedrijven op de Grote Markt, de Havermarkt, de Vismarktstraat e.d., zijn er ook nog genoeg te vinden buiten deze grote trekpleisters voor het uitgaande publiek. Wat te denken van het aantal etablissementen aan de Haagdijk, de Nieuwe Haagdijk, de Haagweg, de Dreef in Princenhage. De Dijklaan in Tuinzigt, de Nieuwe Ginnekenstraat, de Ginnekenweg en de Ginnekense Markt. De Teteringse Dijk, rond het NS-station en dan nog de vele zaken her en der, al of niet verscholen in de diverse wijken en in en bij de bossen rondom Breda. Het moeten er in totaal wel enkele honderden zijn en gezien de meeste van deze zaken geen eendagsvliegen blijken te zijn mag en moet je constateren dat al deze zaken toch in een zekere behoefte voorzien. De vele vaak goede tot zeer goede restaurants laat ik dan nog maar even buiten beschouwing. Ook dat zijn er tientallen! Al met al mag je dan toch constateren dat de bevolking van Breda en omstreken zich graag te goed doet aan af en toe eens een drankje en een hapje. Maar dát is het voorwaar niet alleen.

 

 

 

Rondom de Vismarktstraat Breda – een en al horeca

 

 

Als ik een stad neem - en dan zonder de onlangs geannexeerde dorpen - zoals de gemeente Breda en vergelijk deze met mijn (nog) huidige woonplaats Zwolle, dan is er sprake van een stad qua inwoneraantal van een min of meer vergelijkbare grootte. De binnenstad van Zwolle kent dan wel aardig wat horecagelegenheden, zeker stukken minder dan Breda, ook qua aantal restaurants, maar de buitenwijken van Zwolle daarentegen: daar moet je echt gaan zoeken wil je überhaupt iets vinden wat op een cafeetje lijkt. Bijvoorbeeld: Zwolle-Zuid, een der allergrootste en recentelijk gebouwde buitenwijken. Ruim 35.000 inwoners! U vindt er welgeteld één café, wat dan ook nog eens om 21.00 uur zijn deuren sluit. Berkum, een andere redelijke grote buitenwijk, die moeten het daar echt zonder café stellen. Maar goed drie gereformeerde of soortgelijke kerken is ook niet mis! De AA-landen met ruim 15.000 inwoners: welgeteld één klein cafeetje annex cafetaria. Kortom buiten de relatief kleine binnenstad van Zwolle vindt u zeer beslist geen 13 cafés, inclusief de restaurants en of uitspanningen! Vergelijk je dit aantal met Breda dan is de verhouding helemaal zoek. Dringt zich de vraag op: zijn ze dan in Zwolle allemaal lid van de Blauwe Knoop? Wis en waarachtig niet! Het aantal slijterijen is schier ontelbaar. Ik spot er wel eens mee, het zijn er meer dan kapsalons, bloemenzaken of wat maar ook. Conclusie: het zijn ‘thuisconsumenten,’ of zo u wilt: ‘stiekeme drinkers.’ Maar na jaren ervaring opgedaan te hebben in Zwolle én Breda eveneens zeer goed kennende en er nog regelmatig terugkerende, mag ik ook een andere conclusie trekken. De gemiddelde Bredanaar is een sociale drinker, die graag en veel, samen met anderen optrekt, drinkt, praat, kletst en uitgaat en dat in tegenstelling tot de meeste mensen in de wat noordelijk gelegen gebieden van het land, die hun vertier toch meer geneigd zijn te zoeken in huis of: ‘achter de gordijnen,’ zoals men dat ook wel eens eufemistisch pleegt te zeggen. Het zal ongetwijfeld wel de invloed van Calvijn zijn die Zwolle gemaakt heeft tot wat het is en anderzijds wat Breda betreft zal het zeker de Bourgondische levensstijl zijn, die Breda gemaakt heeft tot wat het is geworden. In beide gevallen ‘grosso modo’ gesproken.

 

Dat verschil is er nu eenmaal en dat verschil zal wel tot in lengte van jaren ook zo blijven. Dat maakt bijvoorbeeld dat op een gure, koude en winterachtige regendag de straten van de Zwolse wijken echt helemaal verlaten zijn en dat je in Breda op dergelijk soort dagen toch nog altijd het gevoel hebt op veel meer plaatsen welkom te zijn dan in je eigen vertrouwde (t)huis. Al of niet voorzien van een welgevulde bar met drankjes en andere lekkernijen. Deze verschillen brengen nog veel meer zaken aan het licht en die hebben echt niks meer van doen met alcoholconsumptie, maar veel meer met: ‘het maatschappelijk betrokken zijn.’ Je hoeft er geen psychologie voor gestudeerd te hebben om te mogen constateren, dat mensen die elkaar veel en veel meer ontmoeten buiten de beslotenheid van het eigen huis, ook veel meer open staan voor anderen. Anderen, die ze elders ontmoeten, dus bijvoorbeeld in het café, op het terras of tijdens een etentje. En dan worden mensen vanzelf opener, spontaner en jovialer. Men kent elkaar ook wat beter, dan als men veelal maar thuis blijft en daardoor ook veelal een kleinere kring van bekende om zich heen heeft. Deze opgedane ervaring én constatering, annex levenservaring wilde ik u niet onthouden. Mijn vrijblijvend advies: blijf lekker wonen in Breda, anders gaat u de stad, de sfeer, de spontaniteit en de ambiance écht missen. Want zodra wij de ‘pensioengerechtigde’ leeftijd hebben bereikt, wel, dan mag u ‘t raden: dan heeft Breda er weer een stel woningzoekenden bij!

 

Silvia Videler.

 

 

(18) Geld ophalen tijdens de Mis (deel 1).

 

 

Toen ik die prachtige foto zag staan op de voorpagina van de site van de Oranjeboompleinbuurt, met Pastoor Dekkers erop, schoten me toch weer wat dingen te binnen, wat er zoal in de beginjaren vijftig in die kerk gebeurde. Het gaat hier om het geld ophalen in de kerk tijdens de Mis. Ik heb me suf zitten prakkiseren op welk tijdstip dit steeds gebeurde, maar vermoedelijk was dit net na de preek. Want na de preek begon in feite het officiële gedeelte van de Mis. Bovendien was het toch al wel wat rumoeriger in de kerk, nadat de pastoor of kapelaan de preekstoel had verlaten. Men ging dan de Consecratie voorbereiden, zeg maar. Als eerste begon dan de koster met het ophalen van het min of meer verplichte ‘aanwezigheidsgeld.’ Ik weet nog dat het toen een dubbeltje was per persoon. Goed in mijn herinnering ligt nog dat het Frans van Dun, de schoenmaker uit de Verlaatstraat, was die dit deed. Frans van Dun was ook een soortement van hulpkoster in die tijd. Maar ook zijn jongere broer Ad haalde regelmatig geld op. Gelijk hierna kwamen de mannen met de schalen alwaar je dan het ‘grotere’ geld op kon deponeren. Dat waren van die goudkleurige metalen schalen, die altijd blonken als een spiegel en die je op de dag van vandaag nog wel eens ziet bij een antiquair. Een van deze mannen was in die tijd de heer Langerak. De heer Langerak woonde toen ergens, of in de Pieter Brueghelstraat, of een van die zijstraten. Zijn dochter Joke kan ik ook nog goed herinneren. Dan had je ook nog een paar mannen die de rijen afgingen met zo’n hele lange stok, waar ’n een of andere puntzak aanzat. Die werd zowat langs je neus tot halverwege de bank doorgestoken. Ik droom daar nog wel eens van en dan gooi ik er geen geld in, maar ‘iets anders.’ Dromen zijn natuurlijk bedrog, maar toch. Deze waren heel donker van kleur, weet ik nog. Hier kon je dan enkele losse centen ingooien. Uiteraard wel vrijblijvend, maar dat gold natuurlijk ook voor die schaal. De enige echte verplichting was het dubbeltje wat door de koster werd opgehaald. Daar had hij een hele grote knip (portemonnee) voor bij zich, waar hij dan ook het wisselgeld mee terugbetaalde. Ondertussen ging dan de Mis gewoon verder.

 

 

 

 

Die schaal: ja, dat was handig bedacht door Pastoor Dekkers. Een zeer opvallend ding. Als je daar iets ingooide, een muntstuk dus, dan maakte dat zoveel herrie, dat je het overal in de kerk kon horen. Als dat ding voor je neus werd gehouden durfde je amper te weigeren. Want iedereen kon meekijken. Stel, dat er je niets ingooide, dan kreeg je een soort van schaamtegevoel. Als je snel om je heenkeek, zag je de naaste personen min of meer hun neus optrekken met de gedachte van: zo, hij geeft niks, wat een ongelovige of iets dergelijks. Dit gevoel werd mijns inziens toch wel min of meer gecreëerd, door het op deze manier ophalen van geld. In feite was het nog eens zo: als je zowel op de schaal, alsmede die puntzakjes en dan nog eens dat ‘aanwezigheidsgeld’ had betaald, was er toch wel min of meer een ‘rib uit je lijf’ gehaald. Bij overmaat van ramp stonden dan bij alle uitgangen nog eens offerblokken. Maar hier werd maar door een enkeling iets ingegooid, naar mijn weten. Als je uiteindelijk de kerk had verlaten en je had overal aan meegedaan, was je best ’n stuk armer geworden.

 

Voor ons als kinderen was dat dubbeltje dat we moesten betalen dan ook het absolute maximum. We hadden nogal wat kinderen thuis en dat was voor mijn moeder best een flinke uitgave. Maar wij waren zeker wel handig, al zeg ik het zelf. Als de kerk propvol zat, bleven uiteraard de laatkomers achter in de kerk staan. Ook volwassenen. Wij kienden dat dus ook zo uit. Je hoefde dan niets te betalen. Op deze manier hielden wij dat dubbeltje op zak en wat je daar allemaal niet voor kon kopen. “Ha ha,” dat hebben wij ons moeder nooit verteld natuurlijk. Hoe het er tegenwoordig aan toe gaat weet ik niet, maar het zou me niet verbazen als het nog steeds zo gaat. Maar ja, volle kerken zie je niet meer. Doch, onlangs vernam ik dat ze langzamerhand weer wat voller beginnen te ‘stromen.’ Het zijn met name de Polen die hier in Nederland werken, die met grote getale die richting uitgaan. Polen zijn nou eenmaal nog steeds ‘poepkatholiek.’ Dat is natuurlijk geen wonder, want daar ‘leven’ ze nog steeds in de beginjaren vijftig.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(19) Telefoonterreur.

 

 

En… als privé-persoon zonder zaak laat u gegarandeerd geld liggen! Gebeurt u dat ook vooral zo rond etenstijd, dat men u een nieuwe verzekering wil verkopen, of de huidige zonodig aan wil passen? Of men belt u om u van uw overtollig geld te verlossen in een spaarplan-idee zonder weerga en men belooft intussen ‘koeien met gouden horens.’ Of u wordt gebeld voor een enquête over inlegkruisjes en anders wel om een proefabonnement te nemen op een of ander dagblad of radio- en tv-gids. Zo gauw u op een van die dingen ingaat dan is het ‘gebeurd met de koopman,’ zo zegt het spreekwoord. Dan is uw adres bekend, dat was natuurlijk al bekend, maar nu is het bekend als van iemand die koopt en die adressen zijn geld waard! Uw adres met telefoonnummer wordt doorverkocht aan ‘God mag weten wie’ en voor u er erg in heeft staat u in tientallen bestanden. Dat gebeurt ook als u zo vriendelijk bent om een vragenlijstje in te vullen via het internet. Eenmaal gedaan en u bent het ‘haasje.’

 

 

 

Maar laten we ons beperken tot de telefoonterreur. Er zijn mogelijkheden om er voorgoed vanaf te komen. Nee, ga niet uzelf opgeven bij die adressen die beloven dat u op een lijst geplaatst gaat worden, waardoor ‘callcenters’ u niet meer bellen. Dat heeft nimmer het gewenste resultaat. Lang niet alle ‘callcenters’ en verkooporganisaties storen zich hieraan. Gooi uw vaste telefoonaansluiting, mits u geen bedrijf heeft natuurlijk, eruit. U gaat sowieso enkele tientjes per maand besparen aan enkel en alleen het abonnementsgeld en dat elke maand opnieuw!

 

Vele providers, waaronder ook de KPN, gaan nu mobile-telefoons aanbieden met een nieuw systeem van gesprekskosten, zodoende, dat het verschil tussen het huidige relatieve goedkope gesprek dat u vanuit uw vaste aansluiting belt, beslist niet veel meer gaat kosten via het nieuwe systeem van goedkoop mobile telefoneren. Ik ga voor geen enkele aanbieder ook maar enige reclame maken. De aanbiedingen die bijvoorbeeld de telefoonproviders nu op de markt brengen, verschillen ook niet zo héél erg veel van elkaar. Dat is dus aan u om dat uit te zoeken. Maar het brengt wel een extra groot voordeel. Let wel, dit geldt natuurlijk alleen voor privé-personen. Zakenmensen kunnen niet zonder hun eigen vaste telefoonaansluiting en dat nummer is reeds bij velen klanten bekend. Dus nimmer dat nummer veranderen. Maar als privé-persoon zijn er maar een relatief klein aantal mensen die uw nummer moeten kennen. Geef hen dan dat nieuwe nummer door en bel vervolgens alleen nog maar via de mobile telefoon, tegen dat nieuwe goedkope tarief. Uw nummer wordt zodoende niet echt geheim, maar ook niet meer openbaar en u bent verlost van al die verkooppraatjes, zeker juist rond etenstijd. En geloof me, ik heb het echt goed nagerekend. Het scheelt een privé-persoon echt enkele tientjes per maand. Tel uit je winst en je rust!

 

Silvia Videler.

 

 

(20) Waren die huisdokters vroeger nou zoveel beter?

Of waren wij minder ziek?

 

 

Bij mijn weten waren de bewoners vroeger van de hele Oranjeboomstraat en plein en van alle omliggende straten patiënt bij dokter van den Boezem aan de Laan van Mertersem. En die niet alleen. Ook al die honderden mensen die in het stuk van het Heuvelkwartier woonden wat tegen de Oranjeboomstraat aanlag. Het moeten wel enkele duizenden patiënten geweest zijn. De voor zover ik me kan herinneren dichtstbijzijnde andere huisarts was Dr. Kappelhof aan de Graaf Hendrik III laan/hoek Julianalaan. En verder kan ik me zo gauw in de omtrek van ‘onze’ buurt geen andere huisarts herinneren. Dr. van den Boezem was een man van klein postuur, maar hij reed wel in een immense grote Amerikaanse auto. Volgens mij had hij een kussentje onder z’n achterste en dan nog kon hij amper boven het stuur uitkijken. Ach, parkeren en benzine waren in die jaren zeker voor hem nou niet bepaald een echt probleem dunkt me. Ik kan me nog goed herinneren dat hij elke morgen vrij spreekuur had. Dat begon erg vroeg, zeker al om acht uur en misschien nog wel eerder, want ik heb zijn wachtkamer nog nimmer leeg gezin. Tientallen konden er in plaatsnemen en soms stonden ze buiten onder een afdakje aan te schuiven. Zonder afspraak en zonder ‘gezanik’ kon je er naar toe en in een uur of twee, drie, wist van den Boezem er tientallen ‘klanten’ doorheen te helpen. Klachten hoorde je nooit, of haast nooit over deze man. Hij was naar mijn idee, vrij nuchter en bedachtzaam en zeker geen vrolijke Frans te noemen. Ook reed hij steevast dagelijks zijn visites af en ook dat schenen er vrij veel te zijn. Haast elke dag zag je hem wel ergens ‘schuiven.’ Nu denk je, dat moet een échte geweest zijn, zo eentje waarvan Prof. Dr. Smalhout (die van de wekelijkse column in de Telegraaf) nog zou zeggen: “dat was er een met liefde en roeping voor het vak.” En daar leek het dan ook op. Naar mijn idee was deze man altijd te bereiken. Van de vroege ochtend tot de late avond en ook ’s nachts vond je hem bereid om naar een patiënt toe te komen. Noch bij ons, noch van onze buren heb ik ooit vernomen dat hij mopperde, of als men hem soms diep in de nacht riep dat hij het dan af liet weten. Verwaand kon je hem zeker niet noemen, hooguit wat afstandelijk. Wel weet ik van nabij dat het hem en zijn collega’s ontbrak aan bijscholing en ook aan psychiatrisch inzicht. Maar het waren tenslotte ook huisartsen en zeker geen specialisten op een ander vakgebied dan algemene geneeskunde.

 

 

 

 

Zeker in vergelijk met de hedendaagse groepspraktijken waar meerdere artsen hun praktijk vanuit beoefenen, waren dergelijke artsen als van den Boezem een groot goed. Medisch gezien zeer zeker. Of het ook ‘praatpalen’ waren durf ik te betwijfelen, maar dat is dan ook weer een andere stiel in deze tak van dienstverlening. Veel vernieuwingen zijn verbeteringen, vele zaken zijn heden ten dage ook beter geregeld dan vroeger. Maar de bereikbaarheid en het vertrouwen wat je in vroeger (jaren 50-60) had of kon hebben in het fenomeen huisarts, is helaas voltooid verleden tijd. Dezulken zijn er niet meer, worden ook niet meer opgeleid, zijn helaas ook niet meer te vinden en je kunt er alleen nog over lezen in streekromans, maar die moeten dan ook uit een vervlogen tijd stammen. Jammer, maar waar.

 

Silvia Videler. 

 

 

(21) Een markant gebouw in Breda:

de Koepelgevangenis.

 

 

 

Koepelgevangenis Breda

    

 

De koepelgevangenis van Breda is een zeer markant gebouw. Niet alleen de vormgeving, maar het is bovendien ‘rijk’ aan historie en tevens ‘wijd en zijd’ bekend. Dit is te danken aan het helaas overbekend verblijf van de ‘Vier van Breda,’ later de ‘Drie van Breda,’ waar ik zo nog op terug zal komen. Persoonlijk gaat het mij om de specifieke bouwstijl van dit complex, enerzijds het gebouw inclusief de koepel en anderzijds de omliggende gebouwen, zoals het voormalige gerechtsgebouw aan de Sophiastraat. Op de binnenplaats staat ook nog een kerkgebouw, maar deze is vanaf de buitenkant niet te zien. Hierover doe ik dan ook verder geen verslag.

 

De koepelgevangenis werd tussen 1882 en 1886 gebouwd en is een ontwerp van Johan Frederik Metzelaar, die ook de vergelijkbare koepelgevangenis van Arnhem ontwierp. Het gebouw werd ontworpen volgens het door de Brit: Jeremy Bentham in 1791 bedachte panopticum-principe. Vanuit het midden van het cirkelvormige complex konden de bewakers de gevangenen dan constant in de gaten houden. In mei 2005 is er voor het eerst een soort van ‘open dag’ georganiseerd door het Ministerie van Justitie en mochten er 75 mensen komen kijken op die dag. Wellicht zal dat later nog wel eens gebeuren.

 

De ‘Vier van Breda’ waren Duitse oorlogsmisdadigers die na de Tweede Wereldoorlog in de gevangenis van Breda vast kwamen te zitten. In 1948 werden zij veroordeeld tot de doodstraf, maar deze straf werd in 1952 omgezet in levenslang. Oorspronkelijk waren zij met zijn vieren, maar één van hen, Willy Lages, werd in 1966 vrijgelaten omdat hij ernstig ziek zou zijn. Na een operatie leefde hij nog vijf jaar in vrijheid. De intentie om de overige drie ook vrij te laten, stuitte in het na-oorlogse Nederland op veel verzet in de samenleving. Dit kwam vooral door het groeiende schuldbesef onder de Nederlandse bevolking in de jaren 60 en 70.

 

Direct na de oorlog werd er nog maar weinig gesproken over die ‘zwarte periode’ uit de vaderlandse geschiedenis en was de aandacht vooral op de wederopbouw gericht. Maar later kwam het besef dat de Nederlandse bevolking in de Tweede Wereldoorlog tekort was geschoten in de bescherming van Joodse landgenoten. Juist dit schuldbesef speelde een belangrijke rol bij de stellige houding die veel mensen aannamen tegen vrijlating van de drie van Breda. Het groeiende nationale schuldgevoel leidde zo paradoxaal genoeg tot het langer vasthouden van de Duitse oorlogsmisdadigers. Vooral in 1972 liepen de emoties rond de drie van Breda hoog op. De minister van justitie van het toenmalige kabinet, KVP-er Dries van Agt (de KVP was een van de voorlopers van het CDA), wilde de ‘Drie’ gratie verlenen waardoor ze zouden vrijkomen. Vanuit de bevolking was er veel onbegrip. Ook de oppositie onder leiding van de PvdA was tegen de vrijlating. Dit leidde tot een tumultueuze hoorzitting in de Tweede Kamer, waarbij tegenstanders van Van Agt vanaf de publieke tribune hun ongenoegen uitten.

 

De PvdA diende de dag erop een motie tegen vrijlating in en deze werd aangenomen, mede door steun vanuit de regeringspartij VVD. Hierdoor bleven de ‘Drie van Breda’ vastzitten. In 1979 stierf een van hen in de cel. In 1989 laaide het debat rond de twee overgebleven oorlogsmisdadigers opnieuw op, omdat er weer sprake zou zijn van vrijlating. Deze keer was het maatschappelijke verzet minder fel, waardoor ze in dat jaar op vrije voeten kwamen. Kort daarna stierven ze.

 

De ‘Vier van Breda:’

 

Willy Lages (1901-1971): was in WO-II hoofd van de Sicherheitsdienst in Amsterdam en gaf vanaf maart 1941 leiding aan de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (Centraal bureau voor Joodse emigratie). Dit orgaan regelde de deportatie van joden naar concentratiekampen in Duitsland en Polen. Hij zou na de oorlog de doodstraf krijgen maar dit werd in 1952 omgezet tot levenslang. In 1966 kwam hij vrij omdat hij ernstig ziek zou zijn. Na een operatie leefde hij nog vijf jaar.

 

Joseph Kotälla (1908-1979): was vanaf september 1942 hoofd van de administratie in Kamp Amersfoort. Had als bijnaam de beul van Amersfoort.  Hij had psychische problemen en werd in Amersfoort psychiatrisch behandeld. Kotälla maakte deel uit van diverse vuurpelotons. Na de oorlog werd hij ter dood veroordeeld, maar ook zijn straf werd omgezet tot levenslang. Kotälla stierf in 1979 in de gevangenis in Breda.

 

Ferdinand aus der Fünten (1909-1989): was Hauptsturmführer bij de SS en werkte onder Willy Lages bij de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung. Hij had de dagelijkse leiding over dit orgaan. Hij werd na de oorlog veroordeeld tot de doodstraf, maar ook bij hem werd dit in 1952 omgezet tot levenslang. Hij werd in 1989 wegens ziekte vrijgelaten en stierf kort daarna.

 

Franz Fischer (1901-1989): was in de Tweede Wereldoorlog Sturmbahnführer bij de SS. Hij werd na de oorlog veroordeeld tot de doodstraf. Dit werd in 1952 omgezet tot levenslang. Fischer werd samen met Aus der Fünten in 1989 vrijgelaten en overleed niet lang daarna.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(22) De krantenadvertenties van de jaren zestig.

Leren ons dat het leven er niet in álles duurder op geworden is.

 

 

 

Meisje met de chocoladereep

 

 

Met bijzonder groot genoegen en een zweem van nostalgie en heimwee, bekijk ik graag de oude krantenadvertenties die Ton Damen bij enige regelmaat plaatst op de site: www.oranjeboompleinbuurt.nl. In het bijzonder de advertenties uit de zogenaamde ‘sixties’ spreken me bijzonder aan, want dat was de tijd dat ik een redelijk besef kreeg wat een en ander zo allemaal wel niet kostte. Natuurlijk vergeet je na tientallen jaren die prijzen en wat je dan denkt dat iets kostte wordt dan maar weer eens duidelijk, als je die oude advertenties ziet en leest. Wat ik nog wél weet was dat het inkomen van een geschoolde arbeider in die tijd tussen de 70 en de 100 gulden netto per week lag en iemand die wat meer tussen de oortjes had opgeslagen doordat hij het geluk had een schoolopleiding genoten te hebben, wel, die kwam dan al gauw aan de 100 tot 150 gulden netto per week. Pas aan het begin van de jaren zeventig werden de lonen enorm veel opgetrokken en uiteraard ook de prijzen. Maar in dit artikel wil ik me beperken tot het begin van de jaren zestig, toen bijvoorbeeld de vakbond nog streed voor de beruchte 85 gulden schoon per week in de bouw. Van die tijd zijn dan ook de advertenties die op de bovenvermelde site te vinden zijn.

 

Enkele voorbeelden: Een Philips tv met een beeldscherm van 59 cm, zwart-wit natuurlijk, daar betaalde je gemiddeld 695 tot 928 gulden voor. Een Renault Dauphine, een kleine Franse vierdeursauto kostte 5.650 gulden en een Engelse Austin A40 deed 100 gulden méér! Kocht je toen echter een kleine Austin-7, de voorloper van de Mini, dan was je ‘slechts’ 4.595 gulden kwijt en zo’n piepklein Fiatje, nog nét niet de kleinste, maar een 600 uitvoering, die deed 4.345 gulden. Een Solex (fiets met hulpmotor), die ging over de toonbank voor 375 gulden en een beetje redelijk fototoestel met niet al teveel toeters en bellen, die kostte toch ook al gauw een kleine 100 gulden. Wat kleding betreft was er niet al teveel te zien, maar een bh deed in die tijd tussen de 8,95 en 13,95 gulden, een paar nylons één gulden en dat moest je ook neerleggen voor een pakje shag. Wat ik me ook nog als de dag van gisteren herinner, dat waren de mensen die na de oorlog hier in Nederland gebleven waren. Voormalige militairen en uiteraard getrouwd met een Nederlands meisje. Diverse van die gezinnen woonden in onze buurt en in de jaren zestig kwam voor deze mensen de eerste mogelijkheid de indertijd moeilijke en verre reis te maken als toerist naar hun oorspronkelijke vaderland. De horrorverhalen waarmee ze terugkwamen maakten destijds een grote indruk op mij. Zoals het zovele maanden moeten werken om een bepaald artikel te kunnen kopen. Er werd toen niet verteld hoeveel Zloty’s (Poolse munteenheid) iets dergelijks kostte, maar hoelang men moest werken om een bepaald artikel in bezit te krijgen. En dan werd als rekeneenheid een vol maandsalaris genomen. Toen ik jaren later zelf veel in het toenmalige Oostblok kwam, viel mij deze rekenmethode daar ook al op.

 

En zo gek is deze methode dan ook niet om iets duidelijk te maken. Want wat zeiden ons de kunstmatige omrekenkoersen van Roebels, Kronen, Zloty’s, Forinten, Leva’s en Lei’s? Niets toch? Wat we wél wisten was dat Amerikaanse goederen erg duur waren, want de Dollar stond toen op gemiddeld 3,62 gulden en een Engels Pond was gelijk aan één tientje! En voor een Duitse mark betaalde je slechts negentig centen en een Belgische Frank was ruim zeven centen waard. Maar daar hield onze kennis van vreemde valuta meestal wel bij op. Mét die Oost-Europese rekenmethode krijg je dan ook een aardig beeld van de prijs en inkomensverhouding van toen en nu! Uitgaande van die 85 gulden schoon per week, dat is dan 365 gulden per maand! Dus voor een gemiddelde tv moest je dan ruim 2 maanden werken. Voor een Renault Dauphine, wel dat was ruim 15 maanden zwoegen. Een Fiatje 600 had je dus al na exact één jaar bij elkaar (als je verder dus niets uitgaf!). Een Solex was pas je eigendom na één maand en een paar overuurtjes en een setje damesonderkleding kostte slechts anderhalve dag werken. Maar nu aan de dag van heden. Vandaag mag je een netto loon rekenen voor soortgelijke beroepen, als waar toen 85 gulden schoon per week voor neergeteld werd op zo’n 1.500 euro netto. Hét grote verschil is dat we nu veelal met tweeën werken in één gezin en toen was voornamelijk de man de enige kostwinner. Met een beetje fantasie kun je een auto van toen, die gemiddeld zo’n 5.000 gulden kostte, vergelijken met de kleine auto’s van nu. Een beetje Daihatsu of andere soortgelijke Japanners en Koreanen heb je al voor ongeveer 10.000 euro. En met de ons gekozen rekenmethode komt deze auto dan uit op: ruim 6,5 maand werken. Da’s toch mooi een poosje minder dan destijds voor zo’n apparaat. Een beetje scootmobiel, zonder verplichtte helm, de Solex van de jaren 2000, die kost meer dan een maand werken, want daar betaal je al gauw een dikke 2.000 euro voor, zoniet meer. En een beetje tv kost tegenwoordig ongeveer 300 euro. Dan moet je natuurlijk geen plasma-uitvoering willen hebben en die 300 euro staat dan weer voor nog geen week werken! Was een pakje shag destijds één gulden, dus 1/85 deel van uw netto weekloon, nú kost datzelfde pakje shag ruim 5 euro en dus: (1.500 : 4,3 [weken per maand] = 348.84 p.w. : 5) = 1/69 deel van uw netto ‘week’-loon. Ondanks uw gevoel zijn shag en sigaretten dus… goedkoper geworden! Al met al, u ziet dat rekenen een kunst op zich is en soms voor verrassende uitkomsten kan zorgen.

 

Silvia Videler.

 

 

23. Schaken, een spannende bezigheid.

 

 

Het is natuurlijk niet alleen schaken dat mijns inziens een spannende bezigheid is, maar het is wel de sport waar ik me jaren mee heb beziggehouden. Vooral in wedstrijdverband en daar wil ik iets over gaan vertellen.

 

 

 

 

Omdat dat ik heel erg vroeg al gefascineerd was van deze sport (ja, schaken valt onder de categorie sport) heb ik me op 15e jarige leeftijd (1959) aangesloten bij een schaakvereniging. Het was even zoeken welke vereniging het zou gaan worden. Er waren in de jaren vijftig en zestig enkele verenigingen in Breda, waaronder ook nog de schaakvereniging Max Euwe en De Variant. Het werd uiteindelijk de Bredase Schaakvereniging. Die hadden destijds een ruimte boven Café-Restaurant de Beurs op de Grote Markt. Na enkele vriendschappelijke partijtjes te hebben gespeeld, tegen vooral wat oudere schakers, bleek dat ik nog heel veel moest leren. Maar toch kwam vrij snel meer inzicht, om opgewassen te worden tegen deze zeer geroutineerde spelers. Alle begin is moeilijk, nietwaar? De Bredase Schaak Vereniging had destijds 2 teams, bestaande uit 10 personen per team, die in de externe competitie meededen. Het eerst team speelde in de hoogste klasse van de Noord Brabantse Schaak Bond en het tweede een paar klassen lager. In het ‘tweede’ ben ik dan ook gestart. Doch na ’n jaar of wat ging ik met mijn speelsterkte sprongen vooruit en kwam vanzelf in het eerste team terecht. De hoogste klasse van de Noord Brabantse Schaak Bond was al best wel een sterke klasse. Als we zouden promoveren kwamen we in de Nederlandse Competitie terecht. Die bestond toen uit een hoofdklasse, eerste en tweede klasse. Het is de Bredase Schaakvereniging wel eens gelukt om in die 2e klasse te komen van de Nederlandse competitie (KNSB). Dat kwam mede doordat er zich intussen wat sterke spelers bij de vereniging waren gekomen. Dat ware onder andere de heer Bastiaansen en de heer Makenschijn. Deze twee zorgden vaak voor overwinningen en zodoende werd een keer promotie bereikt.

 

In de beginperiode van mijn tijd bij de Bredase Schaakvereniging waren er enkele bekende en vooraanstaande Bredanaars daar lid van. Enkele bekende leden waren toen: Notaris Beekers, Mr Rassers (van het advocatenkantoor), de heer Baaijings, oud-voorzitter NAC en huisarts Dr. Nijeholt, die zijn praktijk had in de Mauritsstraat. Het was nog net de tijd dat beoefening van de schaaksport bijna uitsluitend werd gedaan, door mensen die een universitaire studie hadden gevolgd en andere hoge opleidingen. Maar dit ging toch wel snel veranderen, want de ‘promotie’ voor de schaaksport was groot en veel jongelui, van welke ‘rang en stand’ dan ook sloten zich aan bij de diverse verenigingen. Dat was maar goed ook, zodoende voelde ik me ook meer op mijn gemak als ‘simpel’ tekenaartje. Doch men heeft nooit minachtig op mij neergekeken. Immers, ik verscheen daar steeds in ‘pak met stropdas,’ dus ik viel niet zo uit de toon. Jaren later is de Bredase Schaakvereniging toch een fusie aangegaan met de schaakvereniging Max Euwe en de nieuwe naam werd toen: Breda Max Euwe Combinatie. Later kwam weer een nieuwe naam en werd het Schaakvereniging De Baronie. Heden ten dage is deze vereniging onder deze naam nog steeds actief. Maar ik ben al jaren geleden met deze sport gestopt. Het kwam min of meer door het feit, dat wanneer ik naar het bovenlokaal liep, boven Restaurant de Beurs, ik me langs verscheidene biljarttafels heen moest ‘worstelen.’ Die biljarttafels gingen er op den duur steeds aantrekkelijker uitzien. Toen kwam al snel het moment dat ik niet meer naar boven ging, maar vaak een partijtje ging biljarten. Uiteindelijk vond ik biljarten leuker en begon het schaken te verwaarlozen, zodoende.

 

Je zou schaken ook kunnen vergelijken met een soort van oorlogvoering met je tegenstander. Als je sterker speelt dan je tegenstander ligt al snel de overwinning binnen handbereik. Dat geldt uiteraard nog wel voor meer van die bordspellen, maar de vorm van de schaakstukken doen je vermoeden dat je een heel leger aan het regisseren bent. Uiteindelijk gaat het erom om die koning definitief het zwijgen op te leggen en daarna ben je de overwinnaar! Of te wel schaakmat te zetten. Alleen al met deze bewoordingen nodigt vele mensen uit de schaaksport te willen gaan beoefenen. Kijk, dammen is natuurlijk ook wel leuk, maar hier is het toch meer een kwestie van goed rekenen en veel zetten vooruitdenken. Nog een nadeel van dammen is dat je ’s nachts in je dromen, na een ‘zware’ partij, alleen maar schijfjes voor je ogen ziet schuiven. Schaken vind ik veelzijdiger. Je moet met de stukken gaan combineren, een soort van samenspel tegen de vijand. Heel fascinerend!

 

 

 

Wedstrijd tussen Fischer en Botwinnik

 

 

In zijn totaliteit heb ik zo’n 20 jaar schaakgespeeld in zowel intern als extern verband, ook nog aan de Bredase kampioenschappen (overigens nooit kampioen geworden) en aan verscheidene toernooien meegedaan. Ook bij simultaanwedstrijden was ik meestal wel van de partij. Een keer heb ik het genoegen gehad te mogen spelen tegen een Russische grootmeester en wel: Salomon Flohr (1908-1983). Heel jammer is dat ik de wedstrijdnotatie niet meer kan vinden, want ik had een zeer goede stelling opgebouwd, waarbij ik een bepaalde zet niet durfde uit te voeren, waarbij ik op dat moment bijna zeker wist dat ik in een gewonnen stelling zou geraken. Maar ik durfde dat niet, omdat ik bang was dat het een valstrik van hem was en er vooraf al vanuit gegaan was dat ik toch niet van hem kon winnen. Achteraf gezien natuurlijk ‘glad’ fout. Want je weet nooit hoe een ‘koe een haas’ kan vangen. Ik deed dus een andere zet en uiteindelijk moest ik toch het ‘loodje’ leggen. Ook de overige 40 deelnemers verloren toen hun wedstrijd. Het was ook in deze gelegenheid dat de beste schaker in die tijd: Michail Botwinnik (1911-1995) aan een andere tafel met ook weer 40 anderen aan het spelen was. Hier wist 1 deelnemer een remise te bereiken. Laat dat nou toevallig ook de sterkste schaker zijn van Breda destijds: de heer Stofmeel. Die partij heeft nog met ‘geuren en kleuren’ destijds in de krant gestaan. Want remise spelen tegen een schaker als Botwinnik, was een regelrechte sensatie.

 

 

 

Wedstrijd tussen Botwinnik en Flohr

 

 

 

 

Afdruk deelnemerskaart Simultaanwedstrijd (5-1-1964)

(met de handtekening van Salomon Flohr)

 

 

Dat probleem had ik vroeger toch al wel, als ik tegen een schaker moest spelen die een academische titel had. Ik ging er gevoelsmatig vanuit dat ik toch nooit van hem zou kunnen winnen. Immers, hij had gestudeerd en dacht daarom ook dat hij dan ook wel beter zou schaken. Maar na zo’n jaar of tien ‘lapte ik dat allemaal aan mijn laars’ en zag zo iemand als mijn gelijke en menig academicus heeft toen tegen mij het ‘loodje’ moeten leggen. Het verstand komt met de jaren zeggen ze wel eens. Toen ik dit artikeltje begon te schrijven bedacht ik me ineens dat ik best wel een boek daarover zou kunnen schrijven. Ik ken nog heel veel namen van schakers uit Breda en de directe omgeving, met al hun bijzondere karaktertrekken en eigenaardigheden. Ook zit er een hele psychologie aan de schaaksport vast. Maar hier denk ik voorlopig nog even over na.

 

Een heel leuk moment wil ik toch nog wel even kwijt. We hadden een lid van ongeveer 85 jaar oud. Die goede man ging ook nog steeds mee naar uit-wedstrijden, want het was zijn ‘lust en zijn leven’ schaak te kunnen spelen. De meeste wedstrijden verloor hij, maar dat maakte hem niet zoveel uit, dacht ik. Hij was gewend aan het verliezen van wedstrijden. Tijdens een externe competitiewedstrijd gebeurde het een keer: hij wist de wedstrijd te winnen. Ik heb nog nooit iemand zo gelukkig zien stralen. Hij riep volmondig uit: “dit is de mooiste wedstrijd van mijn leven!” De andere waren nog druk met hun partijen bezig, dus hij had alle aandacht. Ik vond dit een geweldige reactie van zo’n oud iemand en leefde geheel met hem mee en stond op om hem te feliciteren. Moet je nagaan, dik in de tachtig al en geeft de reactie: “dit was de mooiste wedstrijd van mijn leven!” De goede man leeft natuurlijk niet meer, want dan zou hij nu ongeveer 130 jaar oud zijn. Maar gelukkig blijft de herinnering wel jong.

 

 

 

Jeugdschaakwedstrijd: Breda-Luxemburg (23-7-1962)

(Ikzelf spelend/noterend aan het tweede tafeltje, ook zichtbaar: de heer Jansen, jeugdwedstrijdleider)

 

 

Ook kan schaken best wel zwaar zijn. Denk eraan dat een normale partij wel 5 uur kan duren. Je moet dan ook 5 uur geconcentreerd bezig zijn, anders kun je de overwinning wel vergeten. Ik heb het vaak meegemaakt dat ik zo geconcentreerd bezig was, dat ik na de partij zowat gewond het strijdtoneel moest verlaten. Ik had bijvoorbeeld te lang met mijn benen over elkaar gezeten en kreeg daardoor een ‘slapend’ been, waardoor ik na afloop nog amper kon lopen en ook het bekende ‘klapvoetje’ had opgelopen. Het klinkt misschien een beetje raar, maar je kunt maar beter voordat je met een schaakwedstrijd begint een goede conditie hebben, zowel geestelijk als lichamelijk. Tenslotte wil ik nog even vermelden welke schaker mijns inziens de beste schaker allertijden is en wel: de Amerikaan Bobby Fischer, helaas onlangs overleden op 64-jarige leeftijd. Niet alleen de beste, maar was ook altijd mijn favoriet! Voor iedereen die een beetje de schaaksport kan waarderen, kan ik u adviseren om naar een vereniging te gaan. Daar ontmoet je andere schaakliefhebbers en het is een genot steeds tegen verschillende mensen te kunnen spelen.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(24) Verboden op het gras te lopen.

En kikkers waren niet gewenst in de kerk!

  

 

Kunt u zich nog de bordjes herinneren die vroeger, zo’n veertig, vijftig jaar geleden alom in parken en plantsoenen stonden met een soortgelijke tekst? Verboden zich op het gras te begeven! Zelfs op het Oranjeboomplein was het strikt verboden om op het gras te lopen. D.w.z. op dat stuk van het plein waar het gras groeide. Datzelfde gold trouwens voor de wat ruimere grasvelden in of van het van Sonsbeeckpark of in het Valkenberg in de binnenstad. Dit waren heus niet de enige plaatsen waar men met de sterke arm van de wet in aanraking zou kunnen komen, als je je buiten de begaande wegen begaf. Ook voor het Wilhelminapark, de Engelse tuin in het Brabantpark enzovoorts. Kortom, alle openbare plaatsen en pleinen die van een grasmat waren voorzien van gemeentewegen, daar gold die strenge regel die toen nog in de Algemene Politie Verordening stond beschreven. Op ons eigen Oranjeboompleintje had de politie de onbezoldigde medewerking van een bewoner, ene heer Vos, die het plein bewaakte als gold het een particulier en waardevol eigendom van hemzelf. Ik weet zelfs nog dat er ooit wel eens boetes aan mensen zijn uitgedeeld in de jaren vijftig en naar ik meen tot zelfs een bedrag van wel zeven gulden vijftig, voor het ongeoorloofd betreden van het grasveld. Hoe deze ‘wetsovertreders’ dat toen ervaren hebben is mij onbekend. Ik vond het van jongs af aan een toch wel hele vreemde gewaarwording, dat juist grasveldjes in parken en plantsoenen verboden terrein waren. Pas op het einde van de jaren zestig, begin jaren zeventig is er een omslag gekomen. De eventuele omheiningen werden weggehaald of gesloopt. Korte tijd later stoorde niemand zich meer aan het feit dat en met name kinderen gebruik gingen maken van parken en plantsoenen als speelveldjes.  In de ons omringende landen was dit fenomeen echter geheel onbekend. Ik weet nog, vooral in Engeland, dat men daar juist massaal, mits het weer het toeliet, zijn verpozing ging zoeken op de soms extra grote weides die waren aangelegd, juist om de bevolking te gerieven.

 

 

 

Van Sonsbeeckpark – Breda

 

 

Ook de zogenaamde taluds aan de singels en dat in het bijzonder die van de Weerijssingel en de Bernhardsingel waren eveneens verboden terrein voor de kinderen, althans volgens de visie van de plaatselijke Bromsnor, de heer Koenders uit de Jeroen Boschstraat. Ook ondergetekende is menigmaal door hem vermaand mijn biezen te pakken, als ik heerlijk zat te zitten en te niksen aan de waterkant. Tot justitiële vervolgingen is het echter nimmer gekomen en wellicht vond hij dat wel ergens jammer, dat had zijn gezag nog eens kunnen bevestigen. Maar ik weet wel dat we ooit eens met een groepje kinderen aan het spelen waren bij de waterkant en een van ons bemerkte de gedaante van Koenders plots op en als een stel betrapte boefjes vloog iedereen een kant op, om aan de vermanende woorden en moppers van deze Bromsnor te ontkomen. Want Koenders ging vrij ver in zijn persoonlijke vendetta, soms vond hij het zelfs nodig naar de ouders van de kinderen te gaan, om hen er van op de hoogte te brengen in welke gevaarlijke en streng verboden situaties hun spruiten weer waren aangetroffen, dit in de hoop dat de ouders dan nog een vervolgprocedure konden instellen. Ik weet echt niet hoe diep de singel aan de dag van vandaag nú is. Wel wist ik dat vlak bij de plaats waar de vroegere Verlaatbrug lag, er een doorwaadbare plaats was. Uiteraard niet in de winter, maar toch wel zeker gedurende de zomer als het waterpeil erg laag stond. Zo maakten wij ons, als kinderen, ook wel eens schuldig aan de onvergefelijke misdaad van het vangen van salamanders. Bij het zijriviertje van de AA of Weerijs, de zogenaamde Zaart in het Boeimeer kon je soms prachtige salamanders te pakken krijgen en ook kikkers waren dikwijls onze beoogde trofeeën. Dat hiervoor een visakte nodig bleek te zijn, dát hadden wij natuurlijk in onze stoutste dromen nooit gedacht en ook voor deze grove misdaad zijn wij toen wel meerdere malen met de plaatselijke Hermandad in aanraking gekomen. Ja, wij waren dus echte draaideurcriminelen of veelplegers zoals men tegenwoordig pleegt te zeggen.

 

 

Weerijssingel - Breda

 

 

Zo hebben wij ook eens een poging gewaagd pastoor Dekkers tot absolute wanhoop te brengen. Dit tijdens een dienst die hij toen verzorgde op zondagmorgen. Het was om tien uur tijdens de zogenaamde hoogmis. Wij hadden de zaterdag ervoor een tweetal, naar later bleek brulkikkers te pakken gekregen. Nee, niet aan de Zaart, maar wel ergens in de buurt van de Rith. Geloof me, brulkikkers hebben deze naam niet voor niets gekregen. Lieve hemel wat kunnen die krengen tekeer gaan. Daar is het gekwaak van een gewoon lief kikkertje echt helemaal niets bij. Het leek aanvankelijk op een grote sof uit te lopen. Ergens heel diep achterin de kerk lieten wij die brulkikkers los in de hoop dat ze van hun aanwezigheid spoedig blijk zouden geven. We hadden ze verstopt in een vochtig doosje met wat slablaadjes en ander vochtig onkruid, want we wilden ze niet laten verhongeren. Met grote angst dat die beesten bij het binnengaan van de kerk al meteen begonnen te krijsen, hielden we ons helemaal achterin schuil in de hoop dat de kikkers rustig bleven. Zodat wij anders meteen naar buiten konden rennen. Maar de kikkers bleven muisstil. Je hoorde ze zelfs niet, ook al hield je het doosje stijf tegen je oren aan. Eenmaal plaatsgenomen op een van de achterste banken gaven we de beestjes direct de vrijheid en toen maar rustig, zij het toch een beetje angstig afwachten. Er gebeurde niets, binnen één tel waren ze aan het zicht ontrokken en hadden hun weg gevonden door de banken. Het duurde tot wonder boven wonder tot aan de preek toe voordat de familie kikker van de schrik van hun tijdelijke detentie was bekomen en begonnen elkaar toen in de hun geëigende ‘brulkikkertaal’ toe te roepen. Inmiddels bleken ze al ver verwijderd te zitten van onze plaatsen in de achterste rijen. Dus… elke verdachtmaking jegens ons was natuurlijk helemaal ongepast. Ik moet eerlijk toegeven dat pastoor Dekkers sportief en humoristisch reageerde op deze ongewenste kerkgangers, maar ons stoute gedrag werd toch in grote mate beloond door de reactie van enkele wat oudere dames, die reageerden zoals van oudere dames in die tijd verwacht kon worden. Gewoon schitterend, ze kwaakten nog harder dan de brulkikkers zelf. Hoe men het voor elkaar gekregen heeft was letterlijk aan ons gezichtsveld onttrokken, maar in een mum van tijd hadden enkele heren deze jolige beestjes toch te pakken gekregen en wat men ermee gedaan heeft? Dat vertellen de analen niet. Als ik pastoor was geweest had ik ze weer bij de nonnen losgelaten.

 

Silvia Videler.

 

 

(25) Snoep en andere lekkernijen, helaas ook al tijdsgebonden.

  

 

Regelmatig betrap ik me er nog wel eens op dat ik in de vakken bij de supermarkt bij snoep en andere lekkernijen nog wel eens rondsnuffel naar iets van mijn gading. Nog pas geleden heb ik bijvoorbeeld een wel hele grote plak chocolade van Côte d’Or weten te ‘arresteren.’ Op zo een moment denk ik dan soms terug aan de grote keuze van veelal Belgische chocolade die er te koop was in het Breda van mijn jeugd. Repen met advocaatvulling, frambozenvulling, aardbeien, room enzovoorts. Kom er heden ten dage nog eens om! De keuze is zeer beperkt. Misschien niet in merken, maar wel in soorten en smaken. En erg veel geld hoefde het ook al niet te kosten. Kent u nog de zogenaamde koetjesrepen voor slechts een dubbeltje? Neen, die konden niet in de schijn staan van de echte Kwatta-repen, maar die waren dan ook een kwartje! Maar van ongekende kwaliteit!  Vellen snoeppapier, onder andere verkrijgbaar, vroeger althans, bij de Kleine Bazaar van Jacobs in de Oranjeboomstraat, maar ook in het snoep- annex sigarenwinkeltje aan de Pieter Breughelstraat en dat spul kostte slechts één cent per vel. En bij ‘boerke’ van Gils tegenover de kerk had je soms mazzel en zaten die vellen nogal eens aan elkaar geplakt. De Faamfabriek produceerde niet meer te evenaren drop in rolletjes van slechts een dubbeltje. Die smaak is nergens meer te vinden, zelfs Venco evenaart het niet.

 

 

 

Pepermuntfabriek De Faam Breda

 

 

Waar vind je nog salmiak? Een hele puntzak voor een stuiver! Je kon er wel een half uur mee zoet zijn en je vinger werd tenminste ook nog schoongehouden. Zoethout voor een habbekrats, ik zie het nergens meer. Parijse bollen bij de bakker, een variant van het roombroodje, maar met geglazuurde suiker erop. En een puddinglaagje tussen het deeg. Heerlijk, maar ook deze lekkernij is nergens meer te verkrijgen. Ook zuurtjes waren echte zuurtjes, soms zo zuur dat je smoel ervan vertrok, zo weet ik me nog te herinneren en er werd misschien wel een heuse aanslag gepleegd op de smaakpapillen. Maar het waren tenminste échte zuurtjes! Jodenvet, wat bijna niet te snijden was en soms met een hamertje van de hoop of het blok werd afgeslagen. Het hele gamma, het aanbod, was mijns inziens destijds ruimer en breedschaliger dan nu het geval is. De keuze was dan ook naar mijn herinnering groter dan nu en het onmiskenbare voordeel was dat je de meeste zaken los of per stuk kon kopen. Nu is het meest simpele zakje snoep al gauw een eurootje of twee én voorverpakt.

 

Lollies waren er ook en in vele soorten en maten. Plat, puntig of in een bolvorm. Kent u die kleine pakjes kauwgom nog? Bijvoorbeeld de Bazooka voor slechts een stuiver? Ook was snoep veel en veel meer te koop dan nu het geval is en daar bedoel ik dan mee op veel meer plaatsen verkrijgbaar. Noga, en zeker die noga van de kermis smaakte toch anders en was voller van smaak. Zou dit alles komen door de geur, kleur en smaakstoffen die tegenwoordig haast in elk product worden toegevoegd en was het vroeger allemaal puurder en daardoor echter? Wie kent nog de toverballen met eindeloze kleurvarianten? Ik weet echt niet waar ik ze nog zou moeten kopen. Overigens echte snoepwinkeltjes zijn nu een zeldzaamheid geworden. Op een enkele Jamin na, die helaas duidelijk een B-kwaliteit voert met haar assortiment van snoepgoed en chocolade. Maar het spul wel voor super A-prijzen aan de man brengt. Ook de lekkere bolussen bij de bakker, nergens meer te vinden, ik zou het althans niet weten waar. Misschien is het omdat ik niet in het zuiden woon en het daar nog wel te verkrijgen is, maar ik mis bijvoorbeeld de echte appelbollen. Helemaal onbekend, hier tenminste. Trouwens ook de smaak van echte sinas, zoals die van de Hero en de Riedel en de Sisi is aangepast c.q. gewijzigd. Jammer, heel erg jammer! Gelukkig kan ik nog wel eens de hand leggen op de echte spekkies, maar dat is dan ook iets van het hele weinige wat ik nog kan vinden van toen!

 

Silvia Videler.

 

 

(26) De Lourdesschool was zo slecht nog niet.

 

 

 

De Lourdesschool aan de Dr. Struyckenstraat

 

 

Over de Lourdesschool heb ik al het een en ander geschreven. Maar nooit echt, hoe het daar eigenlijk precies aan toe ging. Het is natuurlijk niet te vergelijken met de school van tegenwoordig, maar het onderwijs wat we daar kregen was zeker minstens zo goed als nu. Misschien zelfs wel beter. Met dat beter bedoel ik dan voor leerlingen die goed mee konden komen. De onderwijzers waren echt niet flauw. Als je bijvoorbeeld na een rekenles vier fouten in de opgaven had gemaakt, kreeg je er ook prompt een zes voor. Had je acht fouten dan werd het ’n twee! Aan het eind van “elke maand” werd het gemiddelde berekend en dat cijfer kwam gewoon ‘keihard’ op je rapport. Dus je zette alle ‘zeilen’ bij om slechte eindcijfers te voorkomen. Daar waren ze heel streng in. Gelukkig kon ikzelf redelijk goed meekomen en dan rol je in feite goed door je lagere schooltijd heen. Met Nederlands had ik gelukkig maar weinig moeite. Juist die Nederlandse taal was voor de meesten behoorlijk ‘zware kost.’ Vaak zo erg, dat de onderwijzer de waarde van het eindpunt toch maar wat naar boven bijstelde. Anders zou zelfs de helft van de klas moeten blijven zitten. Je kunt je natuurlijk afvragen, of de moeilijkheidsgraad van taal in die tijd niet te hoog lag, voor leerlingen van de lagere school? Dat zou best wel eens kunnen. Maar zoals gezegd, voor mij gold dat gelukkig niet. Zo had je er ook, die weer een ‘kei’ waren in rekenen. Daar kon ik gelukkig ook goed in mee. Je zou ook kunnen zeggen, dat iedereen wel een vak had waar hij goed of minder goed in was.

 

Doch gebeurde het maar al te vaak dat er leerlingen waren die bijna nergens goed in waren. Maar ja, wat heet niet goed? Voor hun werd dan overwogen ze naar een andere school te sturen. Echt scholen voor moeilijk lerende kinderen waren er toen eigenlijk niet. Was je niet te handhaven op onze school, dan bleef er maar een ding over en dat was de BLO. Deze afkorting stond voor: bijzonder lager onderwijs. Het probleem met deze school was dat je velerlei verschillende soorten kinderen bij elkaar had zitten. Er zaten zelfs, zoals ze dat nu noemen, verstandelijk gehandicapten tussen. Dat dit later werd veranderd was natuurlijk een goede zaak. Mijn oudste broer overkwam dat. Op een veel latere leeftijd werd bij hem schizofrenie vastgesteld. Hij kon ook niet echt goed meekomen op school en moest toen naar die BLO. Die waren toen gehuisvest in de Sint Janschool aan de Weerijssingel, precies naast de kerk. Broeder Vitalis was daar toen een van de onderwijskrachten. Toen de nieuwe Sint Janschool gereed was, aan de Verbeetenstraat, is hij daar nog naartoe gegaan. Hij heeft altijd ‘onder protest’ op die school gezeten, want ik kan nog goed herinneren dat hij wel eens zei: “het zijn alleen maar gekken die daar zitten.” Ja, hij kon niet goed meekomen op school, dat was een feit, maar voor een BLO was hij zeker te goed. Hij heeft uiteindelijk gewoon leren schrijven en rekenen en velen merkten weinig tot niets aan hem. Hij was ook lid van het jongenskoor en toen hij een jaar of zestien was is hij gewoon gaan werken en op zijn achttiende haalde hij ook in één keer zijn rijbewijs. Doch, naarmate hij ouder werd, ging de schizofrenie toch wel parten spelen.

 

In een van mijn vorige verhalen heb ik ook de onderwijskrachten beschreven, alwaar ik bij in de klas heb gezeten. Maar heb min of meer alleen iets verteld over hun ‘gedrag.’ Ze waren nou niet bepaald de gezelligste personen, maar vele andere kinderen, waaronder ikzelf, ook niet altijd. Ik was nogal nerveus van aard en kon heel moeilijk stilzitten. Maar dat is gelukkig allang over. Andere vakken die werden gegeven waren nog onder andere: aardrijkskunde, vaderlandse geschiedenis, tekenen, lezen, schrijven en godsdienst. Ook werd nog bijgehouden wat je gedrag en vlijt was. Zelfs voor wellevendheid werden punten gegeven. Aardrijkskunde vond ik persoonlijk een leuk vak. Vooral die grote landkaarten die in de klas hingen spraken mij enorm aan. Ik kan nog heel goed de landkaart van Noord-Brabant voor de geest halen, waar alle plaatsen in een mooie rode kleur op stonden aangegeven. Ze hadden die zo opgehangen, dat ze zowat de hele dag te aanschouwen waren. Zo raakte je automatisch vertrouwd met deze kaart en leerde je heel snel waar alle plaatsen zo’n beetje in de provincie waren gesitueerd. Ook werd geleerd welke industrieën bij de diverse plaatsen behoorden. Dit moest je allemaal noteren in een speciaal schrift en als je thuis een mooie afbeelding vond van een product, wat een van deze fabrieken vervaardigde, dan mocht je dat plaatje mee naar school nemen en bij het verhaal plaatsen. Meestal waren het natuurlijk gewoon zwart-wit foto’s of plaatjes, maar dan maakte natuurlijk niet uit. Zo weet ik nog goed dat de Langstraat stond voor onder andere de schoenindustrie. Dus ik in allerlei blaadjes en kranten kijken of ik tekeningetjes of foto’s van schoenen hierin zag staan. Deze knipte ik dan uit en nam deze mee naar school. Kijk, dat waren de hele leuke dingen wat de aardrijkskunde betrof. Geschiedenis vond ik persoonlijk wat minder leuk. Wat er vroeger gebeurde was best wel interessant om te leren, maar je moest ook nog eens de jaartallen erbij leren. Dat vond ik maar niks. Dan had je ook nog de godsdienstles. Die werd meestal gegeven door de pastoor of kapelaan. In feite kan ik nog maar weinig herinneren waar hij het over had. Alleen weet ik nog erg goed dat je meestal de opdracht kreeg, een aantal artikelen uit die catechismus uit je hoofd te moeten leren. Een week later moest je dan sommige van deze artikelen, feilloos opnoemen. Niet echt mij lievelingsvak, zult u wel begrijpen! Maar van wie wel?

 

Hoewel handenarbeid geen officieel vak was op school, werd het af en toe toch wel gegeven. Ik kan nog heel goed herinneren dat we toch wel met enige regelmatig naar de zolder toe gingen en dan mocht je met speciale klei alle vormen maken die je maar wenste. Er waren later in mijn leven wel eens situaties dat ik kleilucht rook en moest dan toch weer terugdenken aan die fijne uurtjes op de zolder van de Lourdesschool. Ook voorlezen, door de onderwijzer of broeder, was geen officieel vak. Maar dit werd vaak gedaan, als er nog wat tijd overbleef, zo aan het eind van de ochtend of middag. Het waren vooral sprookjesverhalen die werden voorgelezen en dan was het muisstil in de klas. Bijvoorbeeld Broeder Rumoldus was daar heel goed in. Ik kan nog vier boeken herinneren waaruit werd voorgelezen. Dat waren “Wipneus en Pim,” dan nog het zeer spannende boek, genaamd: “Ontvoerd,” het “Bosmannetje” en “Monus, de man van de maan.” Aan de andere kant van de speelplaats was een overdekte fietsenstalling. Geen enkele onderwijzer had in die tijd een auto. Ze kwamen allemaal op de fiets naar school toe en zetten deze fiets dan daarin. De broeders van onze school woonden in die tijd in het gebouw van de kweekschool aan het Dr. Jan Ingenhouszplein. Die gingen steeds te voet van daaruit naar de Dr. Struyckenstraat en weer terug. Dit deden ze ook tussen de middag. Vaak waren er kinderen die op deze broeders wachtten en liepen dan met een grote groep samen met hun mee.

 

Nou nog even iets over de zittenblijvers. We hadden in mijn tijd hele grote klassen, met af en toe wel tussen de 40 en 50 leerlingen per klas. Elk jaar bleven er al gauw zo’n 10 stuks van zitten en die moesten dat jaar gewoon weer overdoen. Als ik naar een volgende klas ging, kwam ik daar dan ook diverse zittenblijvers tegen. Deze waren dan vaak 1 of 2 jaar ouder als ik. In de 4e klas, bij mijnheer Kerkhofs, maakte ik mee dat er een knaap in die klas kwam te zitten, die al voor de derde keer was blijven zitten en inmiddels al 14 jaar oud was. Ikzelf was toen 10 jaar. Dat zijn situaties die tegenwoordig zeker niet meer zullen voorkomen. Enerzijds waren de onderwijskrachten best wel streng, maar anderzijds was het onderlinge contact ook wel goed te noemen. Zo kan ik nog goed herinneren, dat wanneer het had gesneeuwd en we een glijbaan had geformeerd op de speelplaats, dat dan ook de onderwijzers en broeders ‘meegleden’ en hadden we vaak samen de grootste lol. Ook met sneeuwballen gooien waren ze vaak van de partij. Zo kon het dus ook wel gaan. Ook met de schoolreisjes zongen ze net zo hard mee als het maar kon in die bus. Na deze, toch wel fijne jaren, ging ik naar de Ambachtsschool op het van Coothplein en daar ging het er heel anders aan toe.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(27) Communicatie en telefoneren in de vijftiger en zestiger jaren.

 

 

“Hi, mam, alles goed? Is er nog iemand geweest of is er belangrijke post?” Dat was zo ongeveer de meest voorkomende begroeting als ik thuiskwam na een dag school of werk. Met mijn vader ging het idem zo. Ik hoor ‘t ‘m nóg zeggen: “Goeie” het woordje ‘avond’ kon er niet af en als hij al iets van berichten verwachtte keek hij op een vaste plek bij de schoorsteen, of er iets van zijn gading bijzat van post of iets dergelijks. De echte belangstelling ging meer uit naar koffie dan naar ‘brieven.’ In wezen was het bij mij van hetzelfde laken en pak. Zeker als jonger kind had je amper post te verwachten, later werd dát wel anders! Telefoon hadden we niet. Pas rond ongeveer 1958-1959 kregen we een telefoonaansluiting. En dat nog omdat de werkgever van mijn vader dat eiste. In die tijd zat er aanzienlijk veel tijd tussen de telefoonaanvrage en het daadwerkelijk aanleggen van telefoon. Soms waren er wel wachttijden van vier tot zes maanden. Het was ook een heel gebeuren, er moest gegraven worden om de kabels, de leidingen vanaf de straat naar het aan te sluiten huis te trekken. Dit in tegenstelling tot vandaag de dag, waarin zo goed als elk huis en elke wooneenheid standaard is uitgerust met allerlei aansluitingen en ook die voor telefoon.

  

Tot het moment dat we zelf telefoon kregen werden de spaarzame gesprekken die er gevoerd moesten worden, dan ook meestal verdeeld tussen de telefooncel of bij bevriende buren. Dat lag natuurlijk aan de aard van de gesprekken en het tijdstip waarop. Onze buurt was mijns inziens zeer schaars voorzien met openbare telefooncellen. Wij waren aangewezen op de telefooncel welke stond tegenover de Sint Annaschool en de boekwinkel van Benoist aan de hoek Haagweg/Dijklaan. Bellen kostte in die tijd standaard één dubbeltje. Althans voor een regionaal gesprek. En dat gesprek kon naar mijn weten zéér lang duren. Ik herinner me nog dat het apparaat ook enkel en alleen maar dubbeltjes accepteerde. Pas jaren later kwam er een telefoontoestel wat ook kwartjes en guldens accepteerde. Ik weet nog van een keer dat mijn moeder een telefoongesprek moést voeren met een of andere dokter en dit niet wilde doen bij de buren. Er zat dus niets anders op dan naar de Haagweg te lopen. Ik mocht of moest mee, dat ben ik kwijt. Daar aangekomen bleek een vrouw reeds in de telefooncel te staan en dan was het wachten geblazen. Meestal geen probleem. Maar zoals gezegd: een lokaal of zeer regionaal gesprek kon voor dat ene dubbeltje kort of lang zijn. Een tijdslimiet gold er mijns inziens toen niet. Ik herinner me nog goed dat het gesprek van deze vrouw eindeloos duurde en mijn moeder ging langzaam van het ene been op het andere been staan. Al spoedig bleek dat zij vreselijk moest plassen. Nu was zij niet erg op haar mondje gevallen, dus had ze al de dame in de cel gevraagd of er nog wel een einde aan haar gesprek zou komen voor de zon onder zou gaan.

 

Maar tegen het verbale geweld wat deze vrouw - die zeker geen dame was - toen bezigde, daar was ook mijn moeder niet tegen opgewassen. Mijn advies om naar het tegenoverliggende café van Moeke Mols te gaan en daar te bellen werd in arren moede opgevolgd. Dit kostte natuurlijk minimaal een kop koffie en voor mij een flesje limonade. Maar moeder kon bellen en bovenal: zij kon gaan plassen. Na het bellen en plassen, toen we Moeke Mols verlieten, stond dat inmiddels tot ‘wijf’ gedegradeerde vrouwspersoon nóg in de telefooncel te kwaken tot grote ergernis van mijn moeder. Veel andere opties waren er niet in onze buurt, als je tenminste enige privacy wilde hebben met je telefoongesprek. Een andere telefooncel stond op het Dr. Struyckenplein, maar dat was van ons uit weer iets verder loper en verder waren er geen te vinden! Althans niet in de buurt. In de jaren zestig nam het telefoonbezit echter een grote vlucht en binnen een jaar of tien had bijna iedereen wel een telefoonaansluiting. Opmerkelijk was juist voor die tijd dat vele privé-aansluitingen geplaatst werden in de gang en niet in de woonkamer. Zo herinner ik me van vrij veel mensen die wel telefoon hadden, dat je dan altijd in de gang moest bellen en dan uiteraard ook staande. Wat kleur betreft had de toenmalige PTT, die de alleenheerschappij had over de telefonie, weinig fantasie. Voor huiselijk gebruik waren er twee standaardmodellen. Een hangend exemplaar of een staand toestel, maar alleen leverbaar in de toen modieuze kleur: zwart. Pas veel en veel later ging men bij de PTT het licht zien en kwamen er de eerste witte of crèmekleurige toestellen. Na deze doorbraak gingen de ambtenaren helemaal overstag en werden zelfs frivool en werden ook de gekleurde toestellen in het assortiment opgenomen. Dat deze fratsenmakerij voor velen mensen, zoals mijn vader, overbodige nieuwlichterij was dat laat zich gemakkelijk raden.

 

Gelukkig vond mijn moeder een telefoon in de ‘koude’ gang maar al te bar. Het gemak diende de mens pleegde ze te stellen en zo kwam onze eerste telefoon in de huiskamer en dus (gelukkig) niet op de gang. Ja ja. Dat dacht ik toén! Al spoedig kwam ik ook regelmatig in de verleiding om van de telefoon gebruik te maken en dan was het dikwijls toch niet al te prettig dat het gesprek in de huiskamer gevoerd moest worden, zeker niet als mijn vader daar ook nog eens bij aanwezig was. Dus toog je als tiener toch maar naar die cel op de Haagweg die je tenminste nog enige privacy bood. Qua gesprekskosten is er met vroeger wel heel veel veranderd. En dit moet eerlijk gezegd worden, niet allemaal ten kwade! Was toen een lokaal/regionaal gesprek slechts één ‘duppie’ in de cel en voor de abonnee maar vier (oude) centen, echter een gesprek naar het buitenland was in die tijd schier onbetaalbaar. Niet dat wij zo vaak naar het buitenland belde, hooguit belde mijn vader wel eens naar Antwerpen, maar eind jaren zestig toen ik naar het buitenland ging en soms nog ver weg ook, werd het overduidelijk hoeveel een kort gesprek in die tijd wel niet kostte. Drie minuten bellen naar bijvoorbeeld New York - waar ik veel verbleef - kostte mijn ouders ongeveer een tientje. Tien harde guldens van de jaren ’68-’69! Nou, ik was maar wat verrast als aan de andere kant van de oceaan de telefoon ging en het bleken mijn ouders te zijn. Dan was er écht iets aan de hand. Mijn vader voorstellende: die tien gulden uit zou moeten geven, wat je zijns inziens ook af kon doen met een postzegel van een paar dubbeltjes? Dat was natuurlijk echt van den zotte. Gelukkig was mijn moeder uit ander hout gesneden. Ook voor mij aan de andere kant van die plas was een telefoontje naar Breda een flinke aanslag op de doorgaans magere portemonnee. Ook daar gold een tarief van maar liefst 3,5 dollar voor de eerste drie minuten. Wel dollars toen nog, van Fl. 3,62! Tel uit je winst. Doch, die telefoongesprekken gingen dan ook via de zware transatlantische kabel, die op de zeebodem lag en nu gaat het van flits, flits, van de ene satelliet naar de andere. Anno 2008 kun je naar Amerika bellen voor amper twee tot maximaal drie eurocenten per minuut. Je mag zodoende gerust stellen dat het bellen naar het buitenland stukken en stukken goedkoper is geworden door de jaren heen.

 

Natuurlijk waren de jaren 50 en 60 geheel vrij van mobiele telefoons, computers en andere moderne communicatiesnufjes. Ook het journaal op televisie was beperkt. Acht uur ’s avonds was dé nieuwsuitzending en niks geen extra journaals om het kwartier en op 16 zenders of kanalen. Ook via de radio was het aanbod beperkt. ’s Avonds om zes uur was er een nieuwsbulletin en ’s nachts om twaalf uur. Hierna speelde de radio het Wilhelmus en het volk werd geacht te gaan rusten! Terugkomende op de telefoon, die werd gebruikt voor boodschappen, afspraken te maken of af en toe verre vrienden of familie een groet over te brengen. Lange gesprekken die over ‘niks’ gingen waren er bijna niet bij, althans niet bij de gewone man, want dat was toch te duur dacht men. Wij hadden best een sociaal en druk leven. Mijn ouders hadden ook enkele kostgangers die dus ook wel eens belden, maar als de telefoon twee tot drie keer per dag overging was het veel. En wij gebruikten dat ding wellicht nog minder om zelf naar ‘buiten’ te bellen. Vergelijk dát eens met het gemiddelde telefoongebruik van vandaag de dag en dat dan ook nog eens in het licht gezien van het feit, dat elk lid van een gezin tegenwoordig uitgerust is met een mobieltje. Officieel heet dat dan dat we met zijn allen veel communicatiever geworden zijn! Daarop stel ik de vraag: “is dat werkelijk zo?” Ik denk dat we veel meer kletsen, maar veel minder echt praten dan dat we deden in de jaren van weleer. Twijfelt u daaraan? Lees de SMS-jes van uw kinderen dan maar eens!

 

Silvia Videler.

 

 

(28) De Bieb.

Ofwel de bibliotheek.

 

 

Onze goede oude stad was in de jaren na de oorlog voorzien van een tweetal redelijk grote en goed voorziene bibliotheken. Zoals haast alles in die dagen was ook het bibliotheekwezen sterk confessioneel georiënteerd. Een lelijk en moeilijk woord om aan te geven dat de confessie, dus de kerkelijke achtergrond, wel degelijk een (grote) rol speelde. Twee grote bibliotheken kende onze stad, een in de Catharinastraat en een aan het van Coothplein. Als kind was ik al hevig geïnteresseerd in diverse zaken en de bibliotheek speelde dan ook een belangrijke rol in mijn leven. Wel gaf dat thuis de nodige problemen, niet dat mijn ouders erop tegen waren dat ik graag met mijn (eigen)-wijze neus in de boeken wilde snuffelen, maar het moest natuurlijk wel zó zijn, dat hetgeen ik las, de goedkeuring van de kerk kon wegdragen. Dus:… een lidmaatschap van de ‘bieb’ kon ik krijgen, maar… alleen van de RK- Bibliotheek. Aanvankelijk kon ik daar wel mee leven. Er was tenslotte genoeg om te lezen, maar al gauw en dat zal zo ongeveer rond mijn twaalfde, dertiende zijn geweest, kreeg ik zo links en rechts wel wat bedenkingen. Ik wilde dan ook graag kennisnemen van een andere mening of visie betreffende een heleboel zaken en aspecten. Want ik las natuurlijk niet alleen de boeken van Arendsoog of van Dik Trom. Die keuzevrijheid kreeg ik pas toen ik mijn beruchte krantenwijk eenmaal had en dus genoeg pecunia tot mijn beschikking kreeg om zelfstandig een lidmaatschap te nemen op die andere bibliotheek. De ‘algemene’ in de Catharinastraat.

 

 

     

Pand bibliotheek aan het van Coothplein

(hier in de steigers)

 

 

Dat was een niet-confessionele bieb en geloof me, het verschil was toen nog aanzienlijk. Al gauw ontdekte ik er boeken die op de zogenaamde kerkelijke index stonden. Verboden leesvoer dus voor rooms-katholieken. En een eigenwijsje zoals ik was dus uitermate nieuwsgierig naar wat die boeken dan wel inhielden. Zo las ik al op mijn pakweg veertiende, vijftiende, de boeken van Emile Zola en Voltaire en dergelijke. Niet dat ik ze nou zó spannend vond, maar ze waren verboden voor katholieken en dat was nu juist voor mij genoeg reden om dat spul dan maar eens nader te onderzoeken. Ach, mijn arme vader heeft er geen grijze haren van gekregen, zelfs dat was hem niet vergund, hij werd gewoon vroegtijdig kaal. Pas later toen de kerkelijke macht aardig was ingekrompen zijn de bibliotheken gefuseerd en dat gebeurde zelfs landelijk, zodat heden in principe elk boek geleend of bekeken kan worden in de plaatselijke bibliotheek, dan wel aangevraagd kan worden. Elk boek wat in Nederland verschijnt daarvan dient de uitgever, dan wel de schrijver, twee exemplaren op te sturen naar de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Helaas is dit een traditie wat de uitgevers of de schrijvers alleen maar geld kost, want men krijgt hiervoor geen enkele vergoeding. Zelfs de portokosten worden niet vergoed. Dan misschien een bedankbriefje zult u wellicht opperen? Nou nee, zelfs dát kan er niet van af. Een aantal jaren geleden heb ik zelf eens een boek geschreven en via ons eigen bedrijf uitgegeven en heb braaf voldaan aan die ‘plicht’ enkele exemplaren naar de Koninklijke te sturen. Dus ik kan het weten. Jammer, deze manier van doen! Zodoende kan het nationale bibliotheekwezen dan ook zonder veel geld uitgeven pochen dat zij zo goed als alles wat in Nederland wordt uitgegeven, commercieel of niet, in haar bezit heeft. Langs de andere kant bekeken natuurlijk een prachtig iets voor het zogenaamde culturele nationale erfgoed.

 

Een heel ander aspect wat je ook onder het begrip ‘bibliotheken’ mag rekenen waren de vele kleine winkeltjes in veel plaatsen die commercieel boeken uitleenden. In Breda kende ik er zo een paar. Daar was bijvoorbeeld een bedrijfje aan de Haagdijk, vanuit de Nieuwe Haagdijk zo ongeveer halverwege aan de linkerkant. De naam van dit bedrijfje ben ik helaas vergeten. Maar het zat zo ongeveer tegenover de Korte Gampelstraat en vlak bij kapper van Gool. De soort boeken wat je daar kon lenen waren voornamelijk erotisch getinte pockets, die zodoende vele en vele malen hun geld opleverden. Maar ook spannende detectives en dergelijke. Het was kwartjeshandel, maar ook toen en misschien wel juist toen, maakte vele kwartjes toch aardig wat guldens. Ook op de Tramsingel, tussen het hoofdkantoor van de BBA aan de hoek van de Haagweg en de Beekstraat was een klein boekwinkeltje annex bibliotheek gevestigd. Deze commerciële bibliotheek had al helemaal niets van doen met een librije (een klooster of kerkbibliotheek). De lectuur aldaar was ronduit ranzig en ik heb menig jongeman vaak zien gluren, eerst eens even naar links en dan naar rechts of de kust wel veilig was, alvorens zich als ‘geacht’ lid van het cliënteel en met rode koontjes naar binnen te begeven. Voor zoiets dergelijks is heden ten dage natuurlijk weinig of geen emplooi meer te vinden. Wat men toen ranzig noemde staat nu breed uitgemeten in zogenaamde gezinsbladen of in bladen bij de kapper. Maar die leest u natuurlijk niet?

 

Met de komst van het Internet dacht men aanvankelijk dat de interesse voor het gedrukte woord zou afnemen en dat zowel bibliotheken als gewone boekhandels veel aan populariteit zouden moeten gaan inboeten. Nu, na al vele jaren dat het internet gemeengoed is geworden en steeds populairder wordt, kan men toch wel stellen dat we daar geen angst meer voor hoeven te hebben. Het aantal boekwinkels, zeker in Breda, is flink toegenomen en ook het aantal uitgaven van boeken neemt nog steeds toe. Het is dan ook geen plezierige bezigheid om een heel boek via het scherm op de PC te lezen. Dan is het toch prettiger in een gemakkelijke stoel te zitten of te hangen en zodoende van meer comfort te genieten dan voor een vierkant scherm te zitten en dito oogjes te krijgen. Nog even terugkomende op het verschijnsel bibliotheek. Het zijn niet alleen de boeken die men er kan lenen, zo mogelijk nóg interessanter is de openbare leeszaal, waar alle mogelijke naslagwerken op eveneens alle mogelijk gebied vrij ter inzage zijn. Dit naast de vele kranten, tijdschriften en soms de meest vreemde en interessante periodieken. Dat was overigens ook de plaats waar ik vroeger rustig een boek ging lezen als ik zelf al aanvoelde dat ik het betreffende boek maar beter niet mee naar huis kon nemen. Ik wilde die goeie man, mijn vader, tenslotte niet helemaal zover krijgen dat hij die paar haren die er nog over waren, ter plekke alsnog zou uittrekken van pure frustratie. Al met al ben ik blij dat er bibliotheken waren én dat ze er nog steeds zijn!

Silvia Videler.

 

 

(29) Een markant gebouw in Breda: de Eurotoren.

 

 

 

 De Eurotoren

 

 

Onder de Eurotoren:

 

Bij grondwerkzaamheden voor de bouw van de Eurotoren hebben archeologen van het Breda’s Museum destijds de resten blootgelegd van een boerderij uit de Midden-Bronstijd. Die periode loopt van 1500 tot 1100 voor Christus, waardoor de boerderij meteen tot het oudst bekende gebouw van de stad kon worden aangemerkt. Er wordt reeds enkele jaren gegraven op Steenakker en de archeologen vallen steeds weer van de ene verbazing in de andere. Waar niemand iets verwacht had te vinden, zijn sporen teruggevonden die dateren uit de late steentijd: 2500 voor Christus. Op de zogenaamde ‘rug van Kesteren,’ op de plek waar nu de Eurotoren staat, stuitten de archeologen dus op de resten van deze boerderij, waarvan woon- en stalgedeelte zich onder een dak bevonden. Het bleek dat het om het oudste pand ging in de gehele geschiedenis van Breda. Het pand was 29 meter lang. Daaromheen stonden kleine bijgebouwen op een groot boerenerf. Zoveel mogelijk zullen de archeologen nu nog blijven graven op en rond de ‘rug van Kesteren.’

 

 

Het gebouw:

 

De Eurotoren is ontworpen vanuit een eigentijdse visie op ondernemen. De architect heeft ernaar gestreefd door kleur, vorm, materiaal en ruimtelijke indeling een ‘warm’ gebouw te ontwerpen. De Eurotoren biedt daarom ook de medewerkers en ondernemers de rust en ruimte, voor het leveren van prestaties en het leggen van een persoonlijk accent in de contacten met zakelijke relaties. Alle verdiepingen hebben individueel bestuurbare klimaatbeheersingssystemen. Zowel voor verwarming als voor ventilatie en koeling. De installaties functioneren onafhankelijk van de ruimte-indeling. Hierdoor vormen elementen als verwarming, luchttoevoer en verlichtingsindeling nooit een obstakel voor de herindeling van de werkruimten. De Eurotoren heeft 18 bouwlagen en is 72 meter hoog. De gemiddelde vloeroppervlakte is 600 m2.

 

 

Gunstige ligging:

 

De Eurotoren is gelegen in Kantorenpark Westerhage in Breda-West. Dit kantorenpark ligt in de ‘oksel’ van de A16 en de stedelijke hoofd-as Lunetstraat. Prima bereikbaar dus. Het gebied langs de snelweg van Rotterdam naar Antwerpen en langs het tracé van de HSL nadert zijn voltooiing. Breda wordt omringd door een internationaal wegennet. De stad ligt tussen de Randstad en de driehoek: Antwerpen-Gent-Brussel. Midden in de Rijn-Schelde-delta. Ook ligt Breda gunstig ten opzichte van het Duitse Ruhrgebied. Breda wordt nationaal en internationaal beschouwd als een strategische vestigingsplaats.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(30) Dankzij het Heuvelkwartier werd Breda een echte stad.

Althans, mijns inziens.

 

 

 

 

Dr. Struyckenplein

 

 

In die spannende jaren na de oorlog en in het bijzonder gedurende de vijftiger jaren van de vorige eeuw, werd ook Breda meegezogen in de vaart der volkeren. Was er in de oorlogsjaren al een gemeentelijke annexatie geweest, door onder andere Princenhage en het Ginneken bij de stad te betrekken, maar pas door middel van grootschalige stadsuitbreidingen, werd Breda echt een grote stad. Het Heuvelkwartier was de eerste échte grote uitbreiding van Breda. Het vroegere Princenhage had dan wel enkele uitlopers zoals menig dorp in die jaren en soms zie je dit soort randbebouwing nóg in veel kleinere plaatsen. Bij ons moeten we dan denken aan de Mastbosstraat, de Heuvelstraat, de Haagweg en de Oranjeboomstraat.

 

 

 

 

Bouw van etagewoningen in 1949

 

 

In relatief korte tijd werd het huidige Heuvelkwartier ‘uit de grond gestampt’ en wel zo snel dat er geen tijd meer overbleef om de buitenmuren van elke flat te voegen. Zie bijvoorbeeld de flats aan de Roggeveenstraat, de Hudsonstraat en dergelijke. Wij gingen als jeugd dikwijls op ‘rooftocht’ in het in aanbouw zijnde Heuvelkwartier om bijvoorbeeld plastic buizen te ‘scoren,’ want daar kon je zo heerlijk pijltjes mee schieten, dan verbaasde het ons soms hoe snel een bepaald project al weer klaar was, of zo vergevorderd dat er van plastic buizen jatten alweer niks terecht kwam en we weer verderop moesten gaan ‘struinen’ om onze voorraad ‘wapens’ op peil te houden. Zo werd dankzij het Heuvelkwartier: Princenhage en Breda ‘n aaneengesloten bebouwing. Pas later volgden de andere wijken zoals de uitbreiding bij Tuinzigt, het Brabantpark, het Boeimeer, het Doornbos, de Hoge Vucht enzovoorts. Voor zeer veel mensen was het Heuvelkwartier dan ook een welkome verademing, na jaren van zichzelf te behelpen, op soms een enkel kamertje of bovenwoninkje en voor vele gezinnen dé oplossing van hun woningnood na jaren van bivakkeren bij ouders, of in de een van de vele noodwoninkjes die Breda toen nog kende en ik weet niet in wat voor soms moeilijke en minder fraaie omstandigheden men moest leven.

 

Natuurlijk is het Heuvelkwartier gedateerd qua architectuur, maar toch zeer ruim van opzet, ook voor de begrippen van nu! In menige nieuwe fenixwijk kun je amper je ‘kont keren,’ zeker met een auto en waar vind je open speelstukken zoals op de Heuvelbrink, het Thorbeckeplein en Planciusplein? Met weemoed denk ik terug aan de prettige jaren dat ik als bewoonster van de Oranjeboomstraat ontelbare uurtjes heb ‘rondgescharreld’ in de Heuvel, zoals wij het pleegden te noemen. Vele vrienden en kennissen van ons waren daarheen verhuisd en waren trots op hun nieuwe woning. Ook de voorzieningen lieten niet lang op zich wachten en een keur van winkels op zowel het Mgr. Nolensplein als aan de Dr. Struyckenstraat en op het Plein sierden de wijk.

 

 

 

 

Bejaardencomplex “Maria Mediatrix” in 1953

 

 

Kent u nog het winkelfiliaal van Piet de Gruyter op het Dr. Struyckenplein aan de kant van het Planciusplein en de Edah bij de ingang van de Laan van Mertersem, hoek Jan Ligthartstraat? Met name die winkelvoorziening is de laatste jaren hard achteruit gelopen. Ik hoop dan ook van ganser harte dat met name het Dr. Struyckenplein wat dat betreft nieuw leven zal worden ingeblazen.

 

 

 

Zicht in de Hudsonstraat

 

 

Elke keer als ik Breda bezoek en dat doe ik de laatste jaren steeds meer en meer, sla ik het Heuvelkwartier nimmer over. Er liggen teveel herinneringen om zomaar aan voorbij te gaan. Goede, hele goede en een enkele minder goede, maar die vergeten we maar liever.

 

Silvia Videler.

 

 

(31) En… stinken dat het deed!

 

 

Kent u ze nog? De pisbakken, ook in onze wijk? Ze stonken een ‘uur in de wind’ zegt men wel eens en ze werden druk, zeer druk bezocht. De twee pisbakken die ik mij het beste herinner, zijn die aan de Dr. Struyckenstraat tegenover de voormalige garage van Mion en op de (bijna) hoek van de Oranjeboomstraat. Vooral op zondagmorgen was dit een veel bezochte stopplaats van heren, die net uit de kerk waren gekomen. Of die aandrang nou kwam door de preek of van de vele ochtendkoffie is mij helaas onbekend. Ik heb geen flauw benul of die mannen vroeger veel meer prostaatproblemen hadden, dan heden ten dage het geval is. Maar wat als een paal boven water staat, was het feit dat men soms wachtende mannen zag staan om te mogen plassen. Ik herinner mij dat zeker na de hoogmis van 10.00 uur die om pakweg 11.15 uur was afgelopen, het soms een ware race was naar de pisbak, zoals een dergelijk ding werd genoemd. Met de beste wil van de wereld kan ik mij ook niet herinneren dat met name de Rooms-katholieke kerken toiletvoorzieningen hadden voor de ‘beminde gelovigen,’ dit in tegenstelling tot de meeste protestants-christelijke kerkgebouwen, waar wel een dergelijke voorziening was en is.

 

Een heel kwalijke herinnering heb ik nog aan het feit wat ik met eigen ogen heb zien gebeuren. Een jongen, wiens naam ik niet meer weet, werd geslagen en geschopt en door een stel knapen in het smerigste deel van die pisbak werd gegooid. Met afschuw heb ik dat tafereeltje van een veilige afstand bekeken en de smoelen van de daders staan nog voor immer in mijn geheugen gegrift. Die daders waren geen kwajongens van het Westeinde of de Vestkant! Neen, dat waren ‘zeer nette jongens’ van wie de ouders bij confrontatie gezegd zouden hebben: “zoiets doet mijn zoontje niet.” Mooi wel dus! Dat waren dus echt viezeriken! Ook vlakbij die andere kerk, de Sint Annakerk, maar dan aan de Weerijssingel pal naast het elektriciteitshuisje van de PNEM, stond een dergelijk urinoir zoals de officiële betiteling was. Voor ons kinderen was het gewoon de pisbak. Niks meer en niks minder. Om de een of andere reden werd deze eveneens tweepersoons pisbak ook gebruikt, door mensen die af en toe eens ’n grotere boodschap moesten doen. Met een groep kinderen ben ik er wel eens wezen kijken en zag toen een wel zo’n grote hoop liggen met zoveel dikke vette vieze vliegen erop, dat had ik nog nooit gezien. U kent ze vast wel, van die vette dikke groene glinsterende vliegen.

 

 

 

 

Wat ik totaal niet begreep was hoe die mensen dat klaarspeelden. Er zaten tenslotte geen deuren aan een dergelijke pisbak en toiletpapier was al helemaal niet voorhanden. Papieren zakdoekjes bestonden misschien wel, maar niets in de pisbak wees erop dat die dingen überhaupt gebruikt waren. Of de nood moest heel erg hoog geweest zijn, of het beschavingsniveau van de gebruiker moet heel erg laag geweest zijn. Een ding stond voor mij vast. De pisbak van de Weerijssingel stonk erger dan die van de Dr. Struyckenstraat. Achteraf is dat ook wel te verklaren. Ter hoogte van de Haagweg/Nieuwe Haagdijk, hoek Weerijssingel waren veel meer eet- en snackgelegenheden en kroegen dan op de hoek van de Oranjeboomstraat en Dr. Struyckenstraat. Maar ook deze pisbak werd op zondagen meer gefrequenteerd dan op andere dagen. Dit dan weer na de zondagse diensten in de Sint Annakerk. Het leek wel of er bij haast elke kerk in Breda van die jaren vijftig een pisbak stond. Aan de Schorsmolenstraat stond er een en ook daar was een kerk, de Paterskerk en ook die had geen retiradefaciliteiten. Maar gaat u maar na, op het Mgr. Nolensplein in het Heuvelkwartier, eveneens vlakbij de kerk, daar stond ook zo’n ding.

 

Vlak bij de winkel die bekend staat als de Trapkes, als je vanaf de Haagdijk naar de Tolbrugstraat liep, ook daar was zo’n vieze pisbak te vinden en lang dáárvoor stond aan de Prinsenkade… juist de Barbarakerk, de toenmalige kathedraal van Breda. Terugkijkend op dit fenomeen zou ik haast geneigd zijn te stellen, dat de pastoors een gouden kans hebben laten liggen. Waarom niet op elk toenmalig parochie en/of kerkplein een pisbak geplaatst, met een centenbakje erbij. Natuurlijk een brave goede ziel ernaast die toezicht hield, op de centen natuurlijk en de pastoor had weer een goede sigaar extra kunnen opsteken. Zo zie je maar dat die theologische opleiding van mij toch niet helemaal voor niets is geweest!

 

Silvia Videler.

 

 

(32) De hoorspelen in de jaren vijftig.

 

 

Velen zullen zich beslist nog wel de hoorspelen kunnen herinneren, zoals ze in de jaren vijftig veelvuldig op de radio te horen waren.

De meest bekende waren volgens mij toen:

 

 

“Koek en Ei,”

“Familie Doorsnee,”

“Paul Vlaanderen,”

“Sprong in het Heelal”

en “Dood in de Jungle.”

 

 

Voor zover ik me nog kan herinneren was het hoorspel: “Dood in de Jungle” het allereerste hoorspel wat toen werd uitgezonden. Daar kan ik toch nog wel het een en ander van herinneren. Het ging over een passagiersvliegtuig dat neerstortte in de jungle van Brazilië. Er waren zo’n 20-tal overlevenden en die moesten toen op een of andere manier zien te overleven in dit oerwoud. Het werd zeer natuurgetrouw gespeeld en wel zo, of je er zelf bij betrokken was. Ik kan zelfs nog de naam van ene “Becker” herinneren. Dat was een figuur die alle aandacht voor zich opeiste en daardoor min of meer ook een hoofdrol vervulde, in deze zeer aangrijpende en spannende serie. Deze serie speelde zich in de beginjaren vijftig af, toen er nog geen televisie was. Een maal per week werd dit op een avond uitgezonden en duurde ongeveer een half uur per aflevering. Ik weet nog goed dat mijn vader en moeder, samen met nog drie oudere broers en uiteraard ikzelf toen aan de radio zaten ‘gekluisterd.’ Het was vaak zo spannend dat we na afloop eerst wat gingen ontspannen, door naar wat muziek te luisteren en een gezelschapsspelletje deden, om te voorkomen dat we er anders er misschien ervan zouden dromen, in de komende nacht.

 

 

Joop Doderer in 1973

 

Joop Doderer

 

 

Dan had je ook nog de afleveringen van “Sprong in het Heelal.” Een serie die zich voornamelijk in een ruimteschip afspeelde en waarbij de bemanning vaak stuitte op vreemde andere ruimteschepen, die door het heelal heenvlogen en waarvan het vermoeden bestond dat dit wezens waren van andere planeten. Het kwam wel eens tot confrontaties met deze lieden. Tijdens deze afleveringen hadden ze ook heel veel, zeg maar, ‘ruimtelijke’ geluiden op de achtergrond erbij gemaakt. Ook hier deed het vermoeden alsof je er zelf bij was betrokken. Ik weet ook nog dat er vervolgafleveringen zijn geweest, in verband met het grote succes van deze reeks. Iedereen, maar dan ook iedereen volgde deze serie op de radio en het was dan meestal het gesprek van de dag, juist op die volgende dag. Zowel “Dood in de Jungle” als “Sprong in het Heelal” waren de hoorspelen die het best bij mij in het geheugen zijn blijven ‘hangen.’ De latere hoorspelen hadden toch al wat meer van concurrentie te duchten van de televisie. Doordat deze na, of mogelijk toch wel ongeveer tegelijkertijd, met de eerder voornoemde hoorspelen werden uitgezonden. Een precies jaartal kan ik hier niet bij vernoemen. Maar ik weet uiteraard nog wel goed dat deze afleveringen enorm populair waren. Als ik me niet vergis was “Paul Vlaanderen” een detectiveserie.

 

 

 

Rijk de Gooijer 1975.png

 

Rijk de Gooijer

 

 

De “Familie Doorsnee” waren verwikkelingen in een huisgezin, die een beetje vergelijkbaar was met de later op de Belgische televisie uitgebrachte serie van “Schipper naast Mathilde.” Van “Koek en Ei” weet ik alleen nog maar dat Joop Doderer hier een hoofdrol in vertolkte. Ook Rijk de Gooijer heeft in een van de hoorspelen nog een rol gehad. Het zou kunnen zijn in de “Familie Doorsnee.” De juiste serie is me ontschoten. Want ik kan nog goed herinneren dat hij toen “Bartels” hierin heette en veelvuldig zei, als hij weer eens kwam opdraven, zich steeds voorstelde met de woorden: “Goeidag, Bartels.” Ja, dat waren toch wel mooie tijden. Ook tijdens de komst van de televisie werden er nog hoorspelen gegeven, maar langzaam en zeker verloren ze toch terrein en is men er uiteindelijk, op een enkele na, toch mee opgehouden.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(33) Sinds mensenheugenis is er op zaterdagmiddag markt aan de Nieuwe Haagdijk.

En laat dat vooral zo blijven!

 

 

Bestand:Markt.JPG

 

 

Naast de wekelijkse warenmarkten in de stad (op de Grote Markt) elke dinsdag en vrijdag van ’s morgens 9.00 uur tot 13.00 uur, kent Breda nog een aantal kleinere warenmarkten. Bijvoorbeeld op zaterdagmorgen in de Vijverstraat van 9.00 uur tot 13.00 uur. Plus een tweetal bij respectievelijk winkelcentrum het Heksenwiel en bij winkelcentrum Moerwijk en dat op weer woensdag en donderdagochtend van 9.00 uur tot 12.30 uur. Daarnaast natuurlijk zijn er de wekelijkse, veelal wat kleine warenmarkten in de geannexeerde dorpen zoals Ulvenhout, Bavel, Prinsenbeek en Teteringen. De echt andere grote warenmarkt is wel die aloude markt aan de Haagweg en de Nieuwe Haagdijk. Al tien- en tientallen jaren is daar elke zaterdag markt van 13.00 uur tot ongeveer 17.00 uur. Dit is naast de markt in de binnenstad wel de allergrootste en mijns inziens ook de allergezelligste, niet in het minst mede door de vele winkels die zowel op de Haagweg te vinden zijn als op de Nieuwe Haagdijk.

 

Hoe komt ‘t nou vraag je je wel eens af dat een markt al of niet gezellig is? Ligt dat aan het aanbod van waren? Ligt het aan de prijzen? Ligt het aan de variëteit van kooplieden, dus aan de marktlui? Of ligt het aan het feit dat deze markt juist op de vrije zaterdagmiddag wordt gehouden? Of door het, qua markten bezien, haast een totaalaanbod? Of is het juist dat deze markt die wordt gehouden in een duidelijk al wat oudere wijk, wat zodoende meer vaste gewoonte bezoekers trekt die elkaar een beetje beter kennen, simpelweg omdat mensen daar hun hele dan wel halve leven al woonachtig zijn? Persoonlijk denk ik dat het een combinatie is van al deze factoren en zo kun je nóg wel enkele facetten benoemen, die deze markt min of meer uniek maakt. Ik ken zelf diverse markten die na verloop van tijd bij gebrek aan belangstelling een steeds meer kwijnend bestaan gingen lijden en tenslotte zelfs helemaal opgeheven werden. Dit op zich trieste verschijnsel zie ik vooralsnog niet plaatsvinden op de zaterdagse markt van de Haagweg/Nieuwe Haagdijk. Plus voeg daarbij dat deze twee straten een flink aanbod hebben aan horeca, zowel droge als natte horeca, zoals dat tegenwoordig aangeduid wordt.

 

Deze mix van markt, winkels, horeca, oudere wijken én liggende op de grens van minimaal vier stadswijken én al het bovenstaande, maakt dat een middagje snuffelen op de markt aan de Haagweg/Nieuwe Haagdijk soms meer weg heeft van een leuk uitje, dan de verplichte en vaak zware gang van ‘het boodschappen doen.’ Die markt nodigt veel meer uit tot een praatje met wie je zoal tegenkomt, een grapje met of tegen een marktkoopman maak je makkelijker, dan met de dikwijls onpersoonlijke bediening van het steeds wisselend personeel in de toch al onpersoonlijke supermarkten. En wat bij een groot aantal mensen toch ook nog steeds een aspect is, is het feit dat zij denken dat op de markt hun gulden een daalder waard is. Van dit idee wil ik u toch een beetje verlossen, want als je goed rondkijkt en daarnaast prijzen weet te vergelijken en ook nog een tikkeltje prijsbewust bent, dan komt u net als ik tot de conclusie dat uw euro aan de dag van vandaag (slechts) een daalder waard is op de markt.

 

Dit is geen sinecure richting de marktkooplieden, want ik blijf de middenstand als groot geheel, een enkele gunstige uitzondering daargelaten, nog steeds beschuldigen dat zij de prijskaarten gewoon gelaten hebben voor wat ze waren, alleen dat ze dat gulden-teken veranderd hebben in een euro-teken. Dus per saldo blijft de markt inderdaad tóch nog wat goedkoper en neem dan ook alle positieve aspecten erbij die we net de revue hebben laten passeren. Dan mag ik de hoop uitspreken dat de markt tot in lengte van jaren nog een goed en economisch profijtelijk, voor beide partijen, gezellig leven is beschoren. Niet dat er dit gevaar inzit, maar uit ervaringen is gebleken dat een verplaatsing van een markt die al jaren bestaat, nog nooit in een succes heeft geresulteerd. Maar met plannenmakers en andere ambtenaren weet je het maar nooit. Laten we hopen dat de Bredase ambtenaren hierin iets meer empathie vertonen dan hun soortgenoten in veel andere plaatsen. Ik wens u allen een plezierige zaterdagmiddag toe op óns “martje.”

 

Silvia Videler.

 

 

(34) Parijs, 5 dagen FTS voor slechts 99 gulden.

 

 

Bestand:Gare du Nord Paris.jpg

 

Gare du Nord

 

 

De iets ouderen onder ons kennen deze aanbieding nog wel vanuit de zestiger jaren. Met de trein naar Parijs (Gare du Nord) vanaf elk station in Nederland voor slechts Fl. 99 inclusief: hotel met ontbijt!  In mijn ‘rijke’ jeugdjaren heb ik daar ooit eens mijn ouders én mezelf op getrakteerd. Boeken kon je deze reis bij diverse reisbureaus en bij de spoorwegen. De naam FTS stond voor: Franse Toeristen Service en was een dochteronderneming van de SNCF, ofwel de Franse Spoorwegen.

 

Het was best een grappige ervaring, eerst met de trein naar Roosendaal en daar overstappen voor de internationale trein naar Parijs. Ik weet nog goed dat de eerste conducteur, direct na het instappen in Roosendaal, een grote lange Nederlander was, die echter werd afgelost even na Brussel door een stuk kleiner en gezellig Belgisch dikkerdje. Helemaal grappig werd het toen we eenmaal de Franse grens waren gepasseerd en er een conducteur in de wagon kwam, die mede door zijn platte pet nog eens twintig centimeter kleiner, dus korter was en leek. Lang hebben we nog de slappe lach gehad van hoe het zou zijn als we nog verder naar het zuiden hadden gereden. In onze verbeelding zagen we al lilliputters als conducteurs voorbijkomen. Tegen het middaguur arriveerden we dan in een van de vele grote Parijse kopstations: Gare du Nord en daar wachtte een jongedame ons op, strak gekleed in een rood mantelpakje en veel te hoge hakken om ons naar een hotelletje in de buurt te brengen. Ik schrijf bewust hotelletje, want het was niet meer dan een ‘pijpenla’ met enkele verdiepingen en zowaar het gebouw bleek over een lift te beschikken, die mijns inziens nog door Napoleon was gebruikt. Althans zo leek het. Zeker met mijn moeder erin, die toch niet al te mager was, maakte dat krakkemikkige ding de meest vervaarlijke geluiden. Ook de kamer was geheel volgens de verwachtingen. Verwachtingen die we terstond kregen bij de aanblik van de hal in dat hotelletje. Mijn vader mopperde zoiets van: “een laatste renovatie van ver voor de eerste wereldoorlog.”

 

Maar goed, het was alleen maar om te slapen en verder zouden we ons wel weten te vermaken. Natuurlijk moest je even goed rekenen met betrekking tot de tijd die je had tijdens zo’n uitstapje. Maar dat geldt heden ten dage nóg bij het boeken van een vakantietripje. De vijfde dag van die vijf dagen mocht men amper meerekenen. De trein vertrok al richting Nederland even na tienen in de ochtend. Dus die vijfde dag was niks meer of minder dan naar huis rijden en ’s avonds weer gewoon thuis aanschuiven zoals dat heet. En die eerste dag, dat bleek in de praktijk ook maar enkele uren te zijn, want eer dat je je spulletjes in de krakende kasten met piepende deuren was kwijtgeraakt en je jezelf een beetje had opgefrist onder de koude kraan, was het langzaam maar zeker etenstijd. Nou ja, etenstijd voor een Hollander wel te verstaan. Fransen plegen dat minimaal 1,5 uur later te doen en doen er dan ook veel langer over dan wij. Gelukkig waren we allemaal in een opperbeste stemming en gingen ons steeds meer en meer verbazen over de faciliteiten, of liever gezegd het ontbreken van faciliteiten van dit Parijse één-ster-hotel. Franse hotels zijn ook onderverdeeld qua classificering in één tot vijf-sterren-hotels. Het gebrek was ondermeer een toilet op de kamer, alsmede de volledige afwezigheid van een douche, zelfs op de gang! Later bleek er toch een te zijn maar twee verdiepingen lager. Dat bracht ons er al toe een eigen systeem van sterren te bedenken. Want die ene toebedeelde ster vonden wij nog rijkelijk veel.

 

De ons toebedeelde handdoeken hadden eveneens duidelijk betere tijden gekend en waren inmiddels voorzien van een aantal kijkgaten, maar wel versierd met mooie rafels. Ook de lakens op de bedden waren economisch gefabriceerd. Dat wil zeggen: dat ik bijvoorbeeld sliep op en onder de verzamelde restanten van misschien wel zes lakens. Maar dan aan elkaar genaaid. Zuinigheid met vlijt! Een ander probleem was de ventilatie, of beter gezegd het volledig ontbreken daarvan. Het openen van een raam bleek ook al een heidens karwei te zijn, wat zo ongeveer gelijk stond met het aanvangen van sloopwerkzaamheden. Toch was ons dit toen gelukt, maar helaas, die ene dag met regen! Wij wilden dus het raam weer even dicht doen, dát was echter teveel gevraagd. Zelfs een beetje klem zetten mocht niet meer baten. Mijn moeder die toch aardig wat verantwoordelijkheidsgevoel had, dwong mij als het ware én dit onder haar scherp toeziende blik, om hiervan gewag te doen aan de gérant. Want zij was terecht bang dat anders de zeer antieke vloerbedekking nat zou regenen. Zijn stereotype antwoord stelde wel mijn moeder aanvankelijk gerust maar mij niet. Want elke klacht, elk feit wat hem ter ore kwam werd beantwoord met: “Ah, ca c’est rien madame. Demain!” Vrij vertaald: “Da’s niks mevrouw, morgen!” Dat ‘morgen’ werd niet verder uitgediept of gespecificeerd. Hij had net zo goed kunnen zeggen: “Volgend jaar.” Misschien was dat dichter bij de waarheid geweest, hoewel?

 

Het meest gelachen heb ik toen mijn moeder even iets per se wilde hebben of vragen en ik aangaf te vermoeid te zijn om naar beneden te gaan en dat ze het zelf maar moest zien te versieren wat ze wilde. Ze kon ten slotte tien woorden Frans spreken! Ik moet nóg lachen als ik eraan denk hoe ze werkelijk echt geschrokken en ontdaan weer terug kwam op de kamer. Beneden aan de receptie, een soort van hoge toonbank met daarachter één stoel met een kerel erop en een elektrische waaier, verder kon er absoluut niks kapot gemaakt worden. Daar bleek een reusachtige neger te zitten die mijn moeder aardig wat angst inboezemde. Alle Franse wellevendheid missend had hij mijn moeders verhaal aangehoord en beantwoord met slechts één woord wat qua kracht en geluid ergens uit zijn onderbuik was komen opblazen. “Quoi,” zei de negroïde man, maar wel zó dat het geluid mijn moeder terug deed deinzen en zij rechtstreeks de aftocht blies. Zo werd ik dus wederom gedwongen een en ander beneden alsnog op te gaan halen. Enfin, in drie dagen hebben we alles gezien in Parijs wat een toerist behoort te zien en niet gezien wat een toerist beter niet kan zien. Moe en voldaan gingen we vrijdags weer terug. Een bloedhete dag en van airco hadden de Franse spoorwegen nog nooit gehoord. De trein maakte een vrij lange stop op het station van Brussel-Zuid en daar er geen restauratiewagen of dito afdeling aanwezig was in de trein, klonk het naderende geluid van de koffie- ijs- en limonadeverkoper op het perron me als muziek in de oren. Ik bestelde via het opengedraaide raam een heerlijk ijsje en mijn ouders wilde er ook wel eentje. Ik had ze al bijna te pakken toen het op afrekenen aankwam. Drie maal twintig Belgische franken. Oef, op alles gerekend, maar Belgisch geld had ik op dat moment niet bij me. Wel nog wat Frans geld en natuurlijk Nederlands geld maar Belgische Franken? Nee dus. Geen nood dacht ik, wetende dat mijn vader altijd wel een paar honderd frank bij zich had. Alleen ik had buiten de logica van mijn vader gerekend. Twintig frank voor één ijsje?! En dát terwijl het toentertijd een soortgelijk en net zo’n groot ijsje bij bakker van Lint in de Rubensstraat slechts één Hollands kwartje kostte. Dat was echt téveel voor mijn vader. Zoiets kon er bij de goede man echt niet in. Mijn moeder en ik werden razend, maar hij bleef voet bij stuk houden en stelde kort en duidelijk niet besodemieterd te willen worden door zo’n Franstalig stuk onbenul. 

 

Even werd ik vals en rekende hem voor dat ik hun de reis, verblijf en eten had aangeboden en dus alles had betaald. En kon er dan godv… en nog wat, niet eens een gulden veertig af, zoals hij twintig frank omschreef? Neen, vader hield voet bij stuk en ik kon dus fluiten naar het ijsje want de Franstalige ijs- en koffieverkoper accepteerde geen Nederlandse muntjes, alleen papiergeld tegen een koers die een bankdirecteur postuum nog doet watertanden. Jaren en jarenlang heeft mijn vader dit nog in geuren en kleuren moeten horen. Ik was toen echt boos en verbolgen, maar later werd hij er vaak mee geplaagd.  Totdat… nu! Tientallen jaren later. Ik was deze week ergens alwaar ik een hamburger speciaal bestelde. Slecht voor de lijn maar o zo lekker. Zeker met uitjes, curry en mayonaise. Gretig pakte ik het broodje aan en zette het aan mijn mond. Helaas ik proefde géén mayonaise en toen ik het broodje opende zag ik een half vingerhoedje vol, dus een drupke van dat spul en meer niet. Zelden kijk ik naar een prijslijst in een dergelijke zaak waar men dit soort snacks normaliter verkoopt. De prijzen ontlopen elkaar amper, maar ineens zag ik de prijs van één portie mayonaise apart op een bord vol prijzen vermeld staan. Prompt rekende ik het om in guldens en besefte tegelijkertijd dat je voor dat bedrag bijna twee potten van dat spul bij de Aldi kon kopen. Ik steigerde en weigerde dát geld (nog net geen euro) uit te geven voor een extra lik mayonaise. Hierop zei mijn vriendin terecht: “het appeltje valt niet ver van de boom,” want het verhaal van de trein uit Parijs klonk haar niet onbekend in de oortjes. En na bijna veertig jaar moest ik erkennen: “die ouwe heer had groot gelijk!”

 

Silvia Videler.

 

 

(35) De tourkaravaan kwam eens door Breda.

 

 

 

Woutje Wagtmans (foto Archief Sport-Express)

 

 

 

Op 8 juli 1954 kwam de tour door Breda. Het was de eerste etappe die ging van Amsterdam naar Brasschaat over een afstand van 216 kilometer. Rond het middaguur verzamelden duizenden Bredanaars zich langs de straten alwaar de karavaan langs zou komen. De Haagweg lag ook in deze route en ik ben daar toen gaan kijken. Als de dag van gisteren kan ik dat nog herinneren. Zo rond 1.00 uur kwamen de eerste auto’s voorbij. Het werd even stil en toen… ja hoor, daar kwam ie aan. Woutje Wagtmans, alleen aan kop. Een gejuich van jewelste. Na enkele minuten pas kwam het peloton voorbij en in een ‘vloek en een zucht’ was het weer gedaan voor ons. Doch ik heb eenmaal in m’n leven de tourkaravaan gezien en nog wel vlak bij ook!

  

In 1954 won Woutje Wagtmans in Brasschaat de eerste Tourrit. Van Yvette Horner kreeg hij zijn eerste gele trui. Woutje Wagtmans wist de gehele etappe voor te blijven en kwam uiteindelijk als eerste over de streep in Brasschaat en veroverde daarmee de gele trui. Voor de wat jongere (en ook oudere) wielerliefhebbers en voor hun die het nog niet wisten, hier een korte omschrijving van deze geweldige wielrenner uit onze regio: Wouter (Wout) Wagtmans (Sint-Willebrord, 10 november 1929 - Sint-Willebrord, 15 augustus 1994) was een Nederlands wielrenner. Hij behoorde, samen met plaatsgenoot Wim van Est, tot de generatie die in de jaren ‘50 het wielrennen in Nederland grote populariteit bezorgde. Wagtmans werd in 1947 amateur en werd twee jaar later Kampioen van Nederland. In 1950 werd hij noodgedwongen professional, omdat hij voor een overwinning geld zou hebben aangenomen. Hij was precies één dag prof toen hij meedeed aan het NK en een opzienbarende koers reed: alleen Gerrit Schulte kon hem, met moeite, voorblijven.

 

Daarna had hij een glansrijke carrière: hij deed acht maal mee aan de Tour de France en droeg de gele trui in 1954, 1955 en 1956. Hij won vier etappes: in 1953 versloeg hij in Gap: Gino Bartali in de sprint en werd hij vijfde in het eindklassement. Twee jaar later was hij de derde Nederlandse winnaar in Bordeaux. Ook won hij drie etappes in de Ronde van Italië en een aantal eendaagse wedstrijden. Op de baan was Wagtmans ook succesvol, vooral bij het stayeren en samen met Van Est bij koppelkoersen. Wout Wagtmans was een zeer populair renner, zowel door zijn strijdlust als door zijn jeugdig enthousiasme. Het leverde hem vele bijnamen op: Olijke Woutje, Dik Trom, Zoeloe, de Clown en het Kemphaantje. Hij beëindigde zijn wielerloopbaan in 1961 en was in 1967 leider van de Nederlandse tourploeg rond Jan Janssen. Daarna nam hij het transportbedrijf van zijn vader over. Eind jaren ‘80 kreeg hij een ernstig ongeluk waarna hij invalide werd verklaard. Wagtmans overleed in 1994, 64 jaar oud. Hij was de oom van een andere succesvolle coureur, Rini Wagtmans.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(36) Met vetkrijt waren er tekens aangebracht vlak naast de bel bij uw voordeur.

 

  

 

Waarom ik me dat nog zo goed herinner. Wel, dat lag aan de bij tijd en wijle oplaaiende schoonmaakwoede die mijn moeder periodiek overviel. Het beste kon je dan maar de ‘plaat poetsen,’ want deed je dat niet: dan was je zowat ‘het haasje.’ Helaas ben ik min of meer regelmatig ‘het haasje’ geweest. Een van die vervelende klusjes die mijn moeder dan in haar almachtige wijsheid wist te verzinnen voor mij, was dan met een goede harde borstel de voorgevel een beurt te geven. Mijn moeder zou dan de ramen doen, dat stond voor het glas en het houtwerk met spons en zeem bewerken en dat deed ze zo goed, dat de insecten het glas niet meer zagen en binnen de kortste keren waren de ramen dan weer voorzien van gestrande vliegen en ander ongerief. Maar eer het zover was, moest ik met een harde borstel de stenen goed schuren. Vanuit het kleine voortuintje was er dan wel eens wat zand tegen de gevel aangewaaid en daar ik nogal spetterde met dit werk, werden de glazen ruiten nog viezer dan ze al waren in haar ogen. Dus eerst, de stenen, dan het houtwerk en dan het glas. Er was echter een probleem. Dat waren de rare tekentjes die met krijt zo ter hoogte van de voordeurbel op de muur waren aangebracht. Nou was krijt mijn geen onbekend spul en we maakten er als kind dan ook dankbaar gebruik van om er allerhande spelletjes mee op straat te tekenen, zoals hinkelpotjes en dergelijke. Maar om ter hoogte van de voordeurbel nou kleine tekentjes aan te brengen. Neen, daar zagen wij zelfs het nut niet van in.

 

Het soort krijt waarmee deze tekens waren aangebracht waren dan ook nog eens van een zeer moeilijk te verwijderen soort. Dit tot grote ergernis van mijn moeder. Soms was het zo als je maar genoeg water gebruikte en hard schrobde, dan leek het of de tekens verdwenen waren, maar zo gauw de stenen weer droog waren kwam het gekrabbel weer terug in zicht. Een teken kan ik het best omschrijven als de letter C, maar ook de omgekeerde C was bekend of de letter O al of niet met een streepje erdoor. Doet het bij u een belletje rinkelen? Herkent u het? Mijn ouders waren ervan overtuigd dat dit nimmer mijn ‘werk’ was geweest, alhoewel ik mezelf echt wel tot veel kattenkwaad uithalen geroepen voelde, maar van zoiets dergelijks zag ik nou ook echt niet de lol in, om zulke kleine letters bij een bel te tekenen. Mijn nieuwsgierige aard werd dus des te meer geprikkeld toen we ons realiseerden dat het bij de buren idem dito zo was. Navraag betreffende dit fenomeen leverde vooralsnog helemaal niets op, zij het dat we constateerden dat er vrijwel overal en bij iedereen zijn of haar voordeur een of meerdere van deze tekens waren aangebracht. Bij toeval kwam ik er later achter. Een man die ik kende uit mijn jonge jaren wist me te vertellen dat dit het werk was van leurders, verkopers, colporteurs en dan voornamelijk van zigeuners of woonwagenbewoners. In een voor mij nu nog onbekende code gaven zij zo aan elkaar door welk adres ‘goed’ en welk adres ‘slecht’ was, qua verkoop. Alleen dit facet van het toen veel langere en uitgebreidere verhaal is mij bij gebleven. De codes waren dan ook veel en veel meer dan alleen een C of een O, al of niet voorzien van een streepje erdoor. Maar de andere codes en de betekenissen daarvan, die ben ik helaas vergeten.

 

In die dagen kwam men dan ook met allerhande handel langs de deuren. Van dekens tot tafellakens, van serviesgoed tot hele cassettes met messen en vorken alsmede potten en pannen en God mag weten wat nog meer. Deze tekens waaronder er ook eentje was die aangaf dat men op een dergelijk adres maar in het geheel niet moest aanbellen, deden zodoende hun werk en gaf het colportagegilde daarmee heel wat waardevolle aanwijzingen. Simpel en heel effectief. Nu houdt men digitaal bij wat en waar u koopt, voor hoeveel en hoe vaak en is er meer, veel meer van u bekend dan dat door simpele tekentjes bij de bel vroeger werd te kennen gegeven aan ingewijden.

 

Silvia Videler.

 

 

(37) In de vijftiger jaren, vooral bij de middenklasse zeer geliefd, die kostscholen.

 

  

Geïnspireerd door een verhaal van Cas van Rooij zijn zus, die onlangs hem nog verhaalde van wat zij als kind had meegemaakt op de Sint Annaschool. Waar zij door de nonnen ronduit werd gediscrimineerd omdat ze ‘slechts’ van de Vestkant afkomstig zou zijn! Die brief is nimmer gepubliceerd, maar het verdriet, het onrecht, het wrange van het hele gebeuren was nog duidelijk aanwezig toen ik de brief las. Wat een pijn moet dat gedaan hebben voor een kind. Gediscrimineerd te worden omdat je ouders toevallig in een bepaalde straat woonden en dan maar gelijk een stempel meekrijgen. Helaas, het is vroeger maar al te vaak voorgekomen en nóg! Zelfs van Hem, aan wie wij onze Christelijke beschaving en normen te danken hebben en voor velen geldt Hij ook als hun Verlosser en Heer, namelijk Christus Jezus ‘Himself.’ Ook van Hem werd gezegd: “kan er uit Nazareth iets goeds komen?” Het probleem is al zo oud als de wereld. Mensen worden afgerekend op hun afkomst, wie of wat hun ouders zijn of waren en bovenal waar men woonde of vandaan kwam. In het verlengde hiervan kwam dan de opleiding, de school. Je had scholen voor het gewone, normale volk en je had scholen voor de wat minderbedeelden. Zie bijvoorbeeld in onze wijk, vroeger de speciale kleuterschool aan de Walstraat voor kinderen van de Vestkant en het Westeinde. Ook schijnen er op de Lourdesschool aparte klassen geweest te zijn voor die kinderen die uit deze wijk afkomstig waren. In wezen is er niet zoveel ‘nieuws onder de zon,’ want nu kampt men ook met de problemen van de zogenaamde zwarte en witte scholen. Toch is dat weer iets van een andere orde en dus niet geheel te vergelijken. Maar raakvlakken heeft het zeker.

 

Een totaal ander fenomeen in de jaren vijftig was het verschijnsel van kostscholen. Toentertijd nog strikt gescheiden voor jongens en meisjes. Ook stonden deze instituten bekend als internaten. Vanuit mijn eigen kleuterjaren op de Sint Annaschool weet ik nog dat het toenmalige hoofd van dat ‘bewaarschooltje’ er sterk op aangedrongen heeft bij mijn ouders, mij naar een kostschool te sturen tot ik ‘rijp’ was voor de zogenaamde ‘grote school,’ ofwel de lagere school. God zij dank heeft mijn moeder met name, nimmer geluisterd naar die verderfelijke gedachte van die non. Toch heeft dit jaren en jaren als een ‘zwaard van Damocles’ boven mijn hoofd gehangen. De immer dreigende mogelijkheid naar een dergelijk oord gezonden te worden. Ja, van pedagogie hadden mijn ouders in deze ‘weinig kaas gegeten.’ Maar ik was toch niet helemaal onbekend met het begrip kostscholen. In onze toenmalige vriendenkring kenden wij diverse mensen die hun kinderen daadwerkelijk naar een kostschool hadden gezonden. Oudenbosch en Huijbergen waren twee bekende voorbeelden.

 

Kostscholen werden in de meeste gevallen geleid door zogenaamde religieuzen. Broeders of zusters genaamd, persoonlijk spreek ik liever over nonnen. Mensen die het begrip vaderschap of moederschap nooit zelf hadden ervaren, werden in deze internaten belast met het opvoeden, in toom houden en verzorgen van kinderen vanaf een leeftijd van zes jaren en ouder. De meesten waren niet gekwalificeerd, dat wil zeggen: zij die toezicht hielden. De broeders en de nonnen die de onderwijstaken verrichtten uiteraard wel. Zij waren minimaal afgestudeerd aan wat toen nog een kweekschool heette. Maar de vele nonnen of broeders die de andere taken toebedeeld hadden gekregen, zoals het toezicht en het begeleiden waren veelal niks meer of minder dan, laten we zeggen goedbedoelende vrijwilligers. Volkomen gespeend van enige kennis en inzicht. Ja, ervaring soms wel. Doch veelal een ervaring die gestoeld was op hun eigen misbruiken en falen. Alles werd bedekt met de ‘religieuze mantel der liefde.’ Vele, zeer vele gesprekken heb ik later gevoerd met slachtoffertjes van dit soort opvoeding. In vele gevallen hadden de ouders een baan of met name een zaak, waardoor het hen dikwijls aan tijd ontbrak om hun kinderen op te voeden, of toezicht te houden op hun huiswerk en andere belangrijke taken des levens, om het maar eens archaïsch te zeggen.

 

Klassikaal werden de kinderen ondergebracht op slaapzalen en van enig privé was hoegenaamd geen enkele sprake. Alles ging gezamenlijk van opstaan, wassen, aankleden, ontbijt, verplichte kerkgang, school, lunch, wederom school, vrije tijd, sport, veelal ook verplicht, tot de avondstudie aan toe. De groepsvorming, de machtsspelletjes onderling én vaak het seksuele misbruik door de toezichthouders moest men maar op de koop toenemen. Als men de verhalen moet geloven en waarom zou ik ze niet geloven, ze zijn allemaal zéér geloofwaardig en authentiek, waren er heel wat gefrustreerde nonnen en broeders, die misschien ook wel noodgedwongen hun heil hadden gezocht in het kloosterleven. Hoe men ook denkt over het leven in congregaties en vanuit welk godsdienstig oogpunt men ook het een en ander beschouwt, men zal toch moeten toegeven dat dit soort leven niet beantwoordt aan het uiteindelijke doel van de mens. Zeker als men de zogenaamde gelofte van kuisheid neemt, die in de katholieke kerk zo hoog stond aangeschreven en die een vereiste was voor elke vorm van kloosterleven. Volkomen tegennatuurlijk en gevoelens moeten toch een uitweg vinden! Om zoiets te kunnen concluderen hoeft men niet al teveel gestudeerd te hebben, een beetje gezond verstand volstaat mijns inziens. Honderden, zoniet duizenden leeftijdgenoten hebben echter deze schaduwkanten ondervonden op dit soort internaten. De een wat minder dan de ander, maar de spanning en de dreiging was vaak alom aanwezig, getuige de vele gesprekken die ik hierover met menigeen heb gevoerd. Er liepen wat gefrustreerde individuen rond, al of niet in een habijt!

 

Ook de opvoeding waarin echte ouderlijke liefde maar zeer beperkt getoond kon worden heeft velen danig gefrustreerd. Er is echter aan elke schaduwkant ook een positieve zijde. Gezien de vrije hoge pensionprijzen die dergelijke internaten eisten was het voor velen niet mogelijk, alleen al financieel gezien, om hun kinderen daar te ‘parkeren.’ Bijvoorbeeld de kinderen uit de wat financieel minder gegoede wijken, zoáls de Vestkant en het Westeinde, hebben en hadden deze ervaringen gelukkig niet. Simpelweg omdat de ouders van juist dèze kinderen erg gehecht waren aan het gezinsleven en het zelfs ook niet in hun hoofd haalden om hun kroost aan die nonnen of broeders toe te vertrouwen. Zij hebben weliswaar een prijs hiervoor moeten betalen, want ze werden op een andere manier gediscrimineerd. Maar één ding is zeker: de meeste kinderen uit dit soort buurten zijn heden ten dage een stuk gezonder, seksueel gesproken wel te verstaan, dan menigeen uit de zogenaamde gegoede klasse, die de jaren van gedril en frustratie en gemis van ouderliefde aan den lijve hebben moeten ondervinden.

 

Silvia Videler.

 

 

(38) De watersnoodramp van 1953.

 

 

 

Gedenksteen Watersnoodramp 1953 in gevel van de Nederlands Hervormde Kerk – Stavenisse

 

 

Het is nu al zo’n 55 jaar geleden dat er dijkdoorbraken waren in Zeeland, Noord-Brabant en Zuid-Holland. Ik moet zeggen, dat ik er deze keer niet al te veel over heb gehoord of gelezen. Maar u wellicht toch nog wel. Ik ga nu zelf even met mijn herinnering naar die nacht van 31 januari op 1 februari 1953. Wij woonden toen nog steeds in de Oranjeboomstraat en ik weet nog heel goed dat het die avond en nacht flink stormde. Ik had mijn slaapkamer aan de achterkant en daar blies de wind op een ongelooflijke wijze tegen de ramen. Ook regende het hierbij en ik was toen heel bang, want soms dacht ik wel eens, dat de ruiten er zouden uitvliegen. Ik was toen 8 jaar oud en verstopte me min of meer onder de dekens, om maar zo weinig mogelijk te moeten horen. Nietsvermoedend, dat een aantal kilometers verderop die ene na de andere dijk het begaf. Dat hoorde ik pas de andere dag. Toch sta je er als kind heel anders tegenover dan een volwassene, want ik besefte toch min of meer niet wat voor leed dat daarginds wel niet aanrichtte. Wat er direct na die dag allemaal gebeurde, heb ik geen weet meer van. Maar in dezelfde week werd er door onze school en waarschijnlijk ook door andere scholen, een grote inzamelingsactie gehouden van speelgoed, die wij ter beschikking wilden stellen voor de getroffen kinderen uit het rampgebied. Iedereen, maar dan ook iedereen nam ’n stuk speelgoed, wat van zichzelf was mee naar school. Binnen de kortste keren ontstond er een grote stapel speelgoed. Ik meen te herinneren dat dit allemaal vervoerd werd naar het Concordia op het van Coothplein.

 

 

 

 

Het vroegere Concordia

 

 

De volwassenen zorgden weer voor andere giften in de vorm van vooral kleding en dergelijke. Vanuit heel Breda en de naaste omtrek kwam dat dan daar terecht. Ik kan nog goed herinneren dat ik een boekje van mezelf mee naar school had genomen wat ik wilde afstaan. Ik kan ook nog herinneren dat er helaas wat vlekken opzaten en er zaten ‘ezelsoren’ aan de pagina’s. Maar veel andere dingen had ik nou ook weer niet. We waren in die tijd nou niet echt beladen met speelgoed. Een paar dagen later toen ik in de klas zat, kwam de onderwijzer met een aantal dankbrieven aanzetten van kinderen uit het rampgebied, die waren gericht aan sommige van ons. Immers, wij hadden allemaal onze naam door middel van een, zeg maar, begeleidend briefje, erbij gestopt. Omdat ik vond dat mijn boekje eigenlijk het aanzien niet waard was, verwachtte ik zéker geen bedankje. Maar toch, ik kreeg ook een dankbriefje met als inhoud wat deze jongen allemaal niet had moeten doorstaan en dat het voor hem toch wel goed was afgelopen. Ik heb dat briefje nog lang bewaard, maar ben het jammer genoeg toch kwijtgeraakt. Ik weet alleen te herinneren dat hij in een plaatsje in Zeeland woonde, een plaatsje dat ook erg getroffen was. Ik had later best wel eens willen informeren naar hem, maar dat ging niet meer. Ook kan ik nog goed herinneren, toen we een dag of wat later bij oma op visite waren, dat zij zat te huilen bij de radio. Ze had net te horen gekregen dat er een aantal bekenden van haar verdronken waren. Mijn oma woonde vroeger in Halsteren en iedereen kent elkaar daar. Ik meen te herinneren dat er zo’n 40 mensen toen in Halsteren zijn verdronken. Een laatste beeld wat me nog bijstaat, is een foto uit de krant van de ondergelopen spoortunnel in Dordrecht. Door die tunnel kwamen wij vaak als wij bij een oom van mij op visite gingen. Voor een kind van 8 jaar is dat natuurlijk best wel een vreemd gezicht. Gelukkig kwamen snel daarna de Deltawerken op gang en is de kans dat zoiets weer gaat gebeuren wel heel erg klein geworden.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(39) De gebroeders of de gezusters van…

Zomaar een gedachte aan toen.

 

 

 

 

Alom voorkomend en heel bekend. Zo was het vroeger in de Oranjeboompleinbuurt en ook elders. Er was haast geen straat, althans van enige lengte, die ze niet tot haar bewoners had. Twee, drie, soms vier broers en of zussen die met elkaar, na de dood van hun respectievelijke ouders, als het ware één gezin bleven vormen. De trouwlustigheid was aan deze mensen voorbij gegaan, of men zag er op andere manieren geen heil in. Over het hoe en waarom heb ik tot dusverre nog weinig kunnen lezen. Zeker en vast dat er zogenaamd wetenschappelijk onderzoek naar gedaan is, dat staat buiten kijf. Waar men al niet op kon en kan promoveren, dat is schier onuitputtelijk. Mogelijkheden te over. Het was een gewoon en vrij algemeen en ook veel voorkomend verschijnsel in de jaren vijftig tot zestig en zeker ook daarvoor, dat enkele of in sommige gevallen alle kinderen van een ouderpaar na de dood van hun ouders bij elkaar bleven wonen. Liefst nog in het huis van hun overleden ouders. Was het bezitsvorming? Wie het weet mag het zeggen! In haast alle gevallen waren de ouders van deze bewuste vrijgezellen dan ook in de ‘gelukkige’ omstandigheid dat zij veelal tot hun dood thuis konden blijven wonen en thuis verzorgd werden. Meestal heel liefdevol volgens het bidprentje en de rouwadvertentie. De vraag dringt zich echter op of de keuze van een dergelijk vrijgezellenbestaan nou wel geheel en al vrijwillig was? Werd er wel of niet op ingepraat met betrekking tot deze keuze? Werd men toch niet gedwongen, respectievelijk onder druk gezet? Een antwoord hierop kan ik niet geven. Feit is wel dat ik diverse van deze broers- en zussenkoppels in de loop der jaren gekend heb en dat zij ook ná het overlijden van hun ouders toch geen van allen de huwelijkse staat verkozen, maar ‘bij elkaar’ bleven.

 

Dat een dergelijk bestaan zou worden ingegeven door (r.k.) religieuze redenen kan ik ook niet beweren. Ik kende diverse voorbeelden van dergelijke ‘gezinnen’ die toch echt niet zo vroom waren. Aan de Haagweg, iets voorbij café Pas Buiten en IJzerhandel Poorts en Drogisterij Brockx, had je de slijterij van de dames van Vugt. Ongehuwde zussen die samen een slijterij dreven! Nou toch niet bepaald een stiel waar de religie van afdruipt. Mijn excuses bij voorbaat als ik eventueel een naam niet helemaal correct schrijf. U hoeft me niet te mailen of iets dergelijks. Ik moet putten uit m’n geheugen en een research met vele telefoongesprekken alvorens ik iets ga schrijven is me toch net iets teveel. Dit was mij wel dringend geadviseerd door sommigen, omdat ik een naam niet goed had weergegeven. Maar dit verder terzijde. Een eindje verder richting het centrum en nog net op de Nieuwe Haagdijk had je de huishoudelijke artikelen winkel van de Drie Gezusters. Een soort van voorloper van de hedendaagse Blokker. In onze eigen Oranjeboomstraat even voorbij de familie Wittenbols of wellicht woonde zij er zelfs naast: de familie Baars. Een wat oudere heer met twee dochters, beiden toen al uitermate middelbaar én ongehuwd! Bij mijn weten zijn de beide dames ook na de dood van hun vader bij elkaar blijven wonen. In gemengde vorm kwam dat broeder- en zustergezin ook voor. Ik heb er zelfs een heel verhaal aan gewijd. De familie Vriends, die een oude boerderij bewoonde in de Scheldestraat recht tegenover het Westeinde. Drie broers en één zuster vormden samen het ‘gezin.’ Zo waren er overigens veel meer, namen wil ik verder niet noemen omdat ik van die anderen, die ik ook kende, toch wel vond soms dat ze een beetje ‘anders’ waren dan anderen.

 

Nimmer kon en ook achteraf kan ik het niet, de vinger leggen, waarop of waarom ze dan anders waren. In de ogen van mij en ons en met ons bedoel ik: de andere kinderen met wie je zoal speelde, waren het toch vreemde mensen. Misschien wel wereldvreemd! Teruggetrokken, niet meedoende aan het leven in de buurt. Ze hielden zich als het ware schuil. In ieder geval afzijdig. Ze hadden ook unaniem een afkeer van kinderen. Althans in de bejegening die ons als kinderen te beurt viel, kon je niet bepaald opmaken dat het grote kindervrienden waren. Dat dit een wisselwerking ten gevolge had liet zich raden. Zeker in het geval van wat kribbige oudere dames, was het voor ons een ideale uitdaging te controleren of de voordeurbel het nog wel deed.

 

Tot mijn schande moet ik erkennen dat het woord heks door ons als kinderen in die dagen toch veelvuldig is gebruikt. En waarom? Omdat die mensen anders waren dan de meerderheid? Niet dat wij hierin werden gestimuleerd door onze ouders, geenszins, zelfs integendeel. Maar je kunt nu achteraf begrijpen hoe in vroeger eeuwen alleenstaanden en wat wereldvreemde mensen al gauw tot heks ‘gepromoveerd’ werden, daar de kinderen toen nog niet geremd werden door hun al even domme ouders. Achteraf concluderend wil ik toch stellen, zonder gehinderd te worden door echte kennis van zaken betreffende de mensen die ik vernoemd heb en die ik niet vernoemd heb, dat zij in het algemeen genomen niet meer of minder gelukkiger waren, dan zij die wel zoals de meeste mensen toen in een huwelijksverband leefden. Of het vrijwillig was of niet, maar bewust kiezende voor een vrijgezellenbestaan, kwam in die tijd in ieder geval veel en veel meer voor dan tegenwoordig. Wat mij altijd gefrappeerd heeft: je kon het aan de mensen zien, zien dat ze vrijgezel waren. Of het hun houding of hun gelaatsuitdrukking was, ik kan het niet zeggen. Maar het was wel te zien. Een fenomeen wat je nu heden ten dage niet meer kan stellen. Daarvoor is onze hedendaagse samenleving een te grote mix geworden van allerlei slag mensen, geaardheden en voorkeuren.

 

Silvia Videler.

 

 

(40) Breda is de stad in Brabant met de meeste hotels.

Maar met de minste aanbiedingen.

 

 

Raar maar waar. Ik was er normaliter nooit ofte nimmer opgekomen. Gedwongen door het feit dat ik wel eens een overnachting boek in Breda werd en word ik zodoende wel met dit feit geconfronteerd. Maar ook anderen klagen hierover, zie verder in dit stukje.

 

 

 

Hotel van Ham - Van Coothplein 23 - Breda

 

 

Breda heeft een scala aan hotels in diverse prijsklassen van simpel en duur, tot heel luxe en extra duur. Ja, want om voor een redelijk koopje te overnachten in Breda, dat is echt geen optie. Minimaal ben je rond de 50 euro per nacht kwijt. Dus ruim honderd gulden, voor een kamertje. Dan hebben we het over hotels op industriegebieden gelegen en zeker niet in het midden van de stad. Voordeel is dan weer, op die industriegebieden, dat je geen parkeerkosten hebt. Maar leuk? Gezellig? Sfeervol? Nou nee! Niet bepaald! Het is opmerkelijk dat er in Breda zoveel hotels zijn, zeker wel een stuk of 12 tot 15, plus dan nog een aantal zogenaamde Bed- & Breakfast-adressen. Daar zou je van mogen verwachten dat die prijzen toch wat lager liggen dan de hotels, zeker gezien de in veel gevallen mindere service en faciliteiten, maar dat is dan ook alweer een tegenvaller. Pas nog in zo’n ‘ding’ gelogeerd en dat viel bar tegen, zeker als je van te voren niet op de hoogte wordt gesteld dat je er niet mag roken en er dan pas op het moment van binnenkomst mee wordt geconfronteerd en er ook nog eens twee mij zeer dierbare zilveren kettingen zijn… verdwenen! Ja, ‘verdwenen’ heet dat geloof ik. Privé benoem ik het ietsjes anders.

 

Internetpagina’s te kust en te keur met allerlei mogelijke aanbiedingen om eens een weekendje uit te gaan. Met soms hele voordelige arrangementen, naar de eilanden, de Veluwe, naar Zuid-Limburg, naar diverse Hollandse steden, enzovoorts. Hotelcheques zijn er met allerlei aanbiedingen, dikwijls gelegen op de mooiste plekjes van Nederland tot en met aan zee toe, maar in of rond Breda? Helaas. Niks te vinden. Ja, wel enkele aanbiedingen (arrangementen) met diners en dergelijke en voor een langer aantal dagen, natuurlijk die wel. Maar dan moet je echt gaan denken aan prijzen die (heus) tegen de vijfhonderd euro en hoger liggen. Per paar natuurlijk, maar dan nog? Dat is een hoop geld naar mijn bescheiden idee! Helaas als je echter zo maar eens een paar dagen naar Breda wil gaan, betaal je wel het ‘volle pond.’ Ondanks de vele, zeer vele hotels, guesthouses en dergelijke.

 

In Antwerpen, Brussel en Gent bijvoorbeeld, kun je voor een ‘prikje’ overnachten in de betere hotels en zeker in het weekend. Waarom blijft Breda achter in deze? Natuurlijk zullen de meeste hotels hun bezettingsgraad behalen uit het zogenaamde zakenleven. Doch, de mensen die dat zakenleven vertegenwoordigen checken heus uit op vrijdagochtend en slapen diezelfde nacht weer bij moeders achter de ‘gebreide onderbroek’ en zo hoort het ook nietwaar? Dat is in vrijwel heel de wereld hetzelfde beeld. Doordeweeks zitten de hotels vol en in de weekends staan er vele, vele kamers noodgedwongen leeg. De hotels (elders) zijn er zelfs op gebrand, om, zij het tegen sterk gereduceerde tarieven, toch nog met een redelijke bezettingsgraad het weekend door te komen. Helaas missen wij dat node in Breda! Is het omdat Breda geen toerisme aantrekt? Dát kan ik me nauwelijks voorstellen. Met zó een binnenstad, met zoveel oude prachtige gebouwen en historie. Met zoveel natuurschoon rondom de stad en met zó een fantastisch horeca-aanbod! Men noemt Breda niet voor niets de meest Bourgondische stad van de Lage landen!

 

Welke hotelier heeft de moed er eens mee te beginnen? Elders loont het immers ook! Vele kennissen van ons hebben wij wel eens vol ‘vuur en gloed’ over Breda verteld. Doch, hun antwoord was dan later toch, dat zij vanwege de dure overnachtingen er maar van afgezien hadden. Hun commentaar was soms zelfs erg scherp! Vier of vijf dagen Breda is duurder dan een volle week vakantie naar Zuid-Turkije of Spanje en dan heb je de vliegreis er nog bij ook! Heren Hoteliers, dát kan toch niet de bedoeling zijn? Of heeft u liever ook een vijfdaagse werkweek? In dat geval had u een ander vak moeten kiezen! Kom eens met een sympathiek bod en u maakt Breda nóg bekender en aangenamer om er te vertoeven.

 

Silvia Videler.

 

 

(41) Avonturen in de kerk van de Oranjeboomstraat.

 

 

 

Ik weet nog toen ik mijn Eerste Heilige Communie had gedaan, dat het een plicht werd om iedere zondag naar de kerk te gaan, voor het bijwonen van een mis. Er werd niet aan mij gevraagd of ik daar eigenlijk wel iets voor voelde, neen, het moest gewoon, punt uit! Het hoorde er gewoon bij. Mijn ouders waren katholiek, dus wij vanzelf ook. Dus… hup, naar die kerk toe!

 

Volgens de katholieke leer was het bijwonen van een mis - op zondag dus - een verplichting. Als je geen goede reden had, als je eens ’n keer niet ging, dan deed je een doodzonde. Dit moest je dan zo snel mogelijk ‘opbiechten,’ want anders kon het helemaal fout met je aflopen. Stel, dat je plots zou komen te overlijden. Nou, dan was je de ‘sigaar,’ want dan ging je zonder omweg naar de hel. Wat een geluk, dat ik niet vóórdat ik gedoopt werd kwam te overlijden. Immers, iedereen werd geboren met een ‘erfzonde’ die dan automatisch zou worden vergeven zodra je gedoopt was. Anders was ik ook regelrecht naar de hel gegaan! Volgens de katholieke leer had ik dus al heel wat op mijn ‘kerfstok,’ toen ik nog maar net was geboren! Als kind zijnde werd je in feite voor heel veel dingen bang gemaakt voor al deze mijns inziens enorme grote flauwekul. Ik had vroeger altijd al twijfels, betreffende ‘alles’ wat met het geloof te maken had. De geestelijken konden allemaal ‘mooie’ verhalen vertellen, van wat er zo - onder andere - rond het jaar nul moet hebben afgespeeld, maar ik vond het altijd al iets van ‘duizend en een nacht.’ Ik had toen al duidelijk een eigen en zéker een andere gedachte hieromtrent, maar droeg deze voor de ‘goede orde’ niet al te veel naar buiten toe uit. Deze gedachte heb ik nu nog steeds en die zal zeker nooit meer veranderen.

 

Ja, die kerk. Ik kan niet herinneren dat ik ooit met plezier daar naartoe ben gegaan. Wat heeft bovendien een kind nou eigenlijk te zoeken in een kerk? Het was op de eerste plaats altijd veel te druk met mensen en je zat werkelijk tussen de anderen ‘gepropt’ en het enige wat je zag was de brede rug van een volwassene die voor je zat. Wat er op en rond het altaar gebeurde, kon je dus niks van zien. Als er daar gesproken werd was het ook niet te verstaan, want het was allemaal in het Latijn. Het enige Nederlands wat je te horen kreeg, was van de pastoor of kapelaan, die op de preekstoel zijn verhaal verkondigde. Waar het over ging, was duidelijk gericht aan de volwassen persoon. Veel te ingewikkeld voor een kind! Dan had je nog zo rond de ‘consecratietijd’ het bewieroken van iets, waarvan ik nog steeds niet weet wat het was en die rook sloeg duidelijk op je keel. Ik heb vaak menig kerkgangster flauw zien vallen, vanwege die enorme smerige lucht die in de kerk hing!

 

Dan dat koor! In wezen was dat nog het minst onaangename van de hele mis. Niet in elke mis werd er gezongen. Je had zondags, zover ik nog weet 3 missen, waarvan er een de hoofdmis werd genoemd. Juist in deze mis was er muzikale ondersteuning door: of mannenkoor, of jongenskoor of gemengd en dan met begeleiding van het orgel. De klanken van dit orgel waren best mooi te noemen. Doch vele malen heb ik een valse noot tussendoor gehoord, maar de organist deed zijn best. Alleen de mannen van het koor die lagen er veel vaker uit, soms werd zelfs het gezang onderbroken en keek iedereen in de kerk achterom, naar boven, want daar zaten ze allemaal, maar toch… het zij hun vergeven. Het waren ook allemaal maar vrijwilligers. Het jongenskoor stond in de beginjaren vijftig onder leiding van broeder Vitalis. Ik heb dat altijd een beetje eigenaardige persoonlijkheid gevonden. Doch, het jongenskoor was zo slecht nog niet! Al mijn broers zijn lid geweest van dat koor, behalve ik. Hoe zou dat toch komen? Ik weet ook nog dat het dragen van een hoofddeksel voor de vrouwen verplicht was en de mannen moesten hun hoed, voor ze de kerk betraden, afzetten. Kleine meisjes werden alleen in de kerk toegelaten als ze een strik in hun haar hadden, het is ongelooflijk maar waar!

 

 

 

Communiebank

 

 

De enige echte afleiding voor mij vond ik dan nog de communie, kon je eindelijk eens even weg van die harde houten bank. Ik heb een keer een komisch voorval meegemaakt bij het ter communie gaan. Een oudere broer en ik zaten op onze knieën aan die communiebank, toen we plotseling de slappe lach kregen. Dat was precies vóór het moment dat kapelaan Maas met zijn hosties kwam aandragen. Eerst wilde hij een hostie op de tong van mijn broer leggen, maar dat ging gewoon niet, vanwege die slappe lach en schudde ‘nee’ met zijn hoofd. Wat een verbouwereerd gezicht kapelaan Maas trok, was met geen ‘pen te beschrijven.’ Doch, hij ging weer verder. Toen was ik aan de beurt en ook ik kon van het lachen zeker geen hostie ontvangen en schudde ook ‘nee.’ Dat gezicht van die kapelaan, ik moet weer lachen als ik er aan terugdenk. Het is natuurlijk een bekend verschijnsel. Daar waar je serieus behoort te zijn, schiet je nog al gauw in een lach. Van die keren dat het ontvangen van de hostie wel lukte, kan ik nog herinneren, dat wanneer je dat ding in je mond had, je er niet op mocht kauwen. Je moest dan vanuit de communiebank ‘zeer vroom kijkend’ teruglopen naar je plaats en al knielend moest je je handen voor je gezicht houden en moest je ’n een of ander gebed al binnensmonds opzeggen. Wat voor een gebed ben ik vergeten. Ondertussen moest je proberen de hostie heel door te slikken. Je mocht er zeker niet op kauwen, want een hostie was en is nog steeds het lichaam van Christus en ik stelde me daarbij voor dat je ‘hem’ anders beet!

 

Ik had in een ander verhaal al eens verteld, dat wanneer de consecratie was geweest, je de kerk eventueel zou mogen verlaten. Daar liet ik meestal geen ‘gras over groeien’ en ging dan, druk of niet druk, gewoon weg. Behalve wanneer ik in ‘geldnood’ zat, dan bleef ik tot aan het eind van de mis zitten en nadat de mensen de kerk hadden verlaten of bezigwaren met het verlaten, ging ik, maar niet alleen ik, maar ook andere kinderen, snel alle banken langs om te kijken of er mensen geld hadden laten liggen, of hadden laten vallen en zo kwam ik dan toch wel vaak aan een extra centje om wat lekkers te kunnen kopen. Dat moest natuurlijk wel snel gebeuren. Want vrij snel na de mis kwam de koster de zaak even inspecteren en dan was het wegwezen. Om de tijd een beetje te ‘doden’ konden we het natuurlijk ook niet laten, om wat kwajongensstreken uit te halen. Wij gingen meestal helemaal achter in de kerk zitten en als het te druk was bleven we gewoon achterin staan. Je had van die vrij lange gangpaden tussen de banken tot aan de communiebank toe. Zo tegen het eind van de mis gooiden we dan een knikker door zo’n gangpad richting altaar en die eindigde dan helemaal voorin. Het mooie was altijd dat er dan veel mensen omkeken met een boos gezicht en wij hadden dan weer de slappe lach. Het gebeurde wel eens dat de koster er ‘lucht’ van kreeg en op ons af kwam. Omdat we toch helemaal achterin stonden en vlakbij de buitendeur waren, renden we dan naar buiten en dan was het nog minstens ’n half uur napret. Kijk, dat waren leukere dingen! Ook propjes schieten in de kerk vond ik een leuke bezigheid.

 

 

 

Preekstoel

 

 

Ik ken ook nog iemand die het wel heel erg ‘bont’ maakte. Die had van thuis een ‘zakje blauw’ mee naar de kerk genomen en in een wijwaterbak gedumpt. Het waren vooral de wat oudere dames die van deze ‘bakken’ gebruik maakten, hun vingers hierin natmaakten en dan een duidelijk kruis maakten, door te beginnen bij het hoofd, dan de borst en daarna de twee schouders. Terstond waren ze getekend. Op alle vier voornoemde plaatsen een blauwe plek, waarna ze later van deze vlekken via de stomerij er slechts vanaf konden komen. Ook was er iemand die regelmatig een stinkbommetje liet afgaan in de kerk, nou, daar werd ik zelfs niet goed van. Ik bedoel maar… er waren er nog wel meer die de kerk nou niet echt zagen zitten, maar ook gedwongen werden daar naar toe te gaan en dan kun je er ‘donder’ opzeggen dat zulke dingen staan te gebeuren.

 

Voorts zijn er nog enkele dingen die vermeldenswaardig zijn van situaties, die ik nog goed kan herinneren uit deze voor mij ‘roerige’ jaren vijftig. Pastoor Dekkers had in die tijd een hond, ik dacht te herinneren dat het een Duitse Herder was. Maar deze had de gewoonte als de klok ging luiden van de kerk om dan luid te gaan zitten janken op het kerkplein. Zo luid zelfs, dat je het in de wijde omtrek kon horen. Deze hond had mijns inziens best wel een goed stel hersenen, want klokgelui vond en vind ik ook vreselijk en zou er ook bijna van gaan janken! Blijft natuurlijk de vraag over wie deze hond uitliet? Nou moet ik wel zeggen dat vooral in die tijd gewoon de voor- of achterdeur werd opengezet en de hond een vrije gang kende naar buiten en waar het hem uitkwam zijn behoefte deed. Zo zal het vermoedelijk wel zijn gegaan. Zo ken ik nog heel goed die dag voor de geest halen dat het Vormsel plaatsvond. Ik zat toen reeds in de zesde klas en het was toen Mgr. Baeten, de toenmalige Bisschop van Breda, die dit afnam. Ook kan ik nog goed herinneren dat kapelaan Braat zichtbaar opgebaard lag in de kerk en ook alle kinderen min of meer verplicht waren, om op deze manier afscheid van hem te nemen. Zie ook het verhaal van Ton Frijters: De Pastorie en zijn bewoners, op de site van de Oranjeboompleinbuurt. Nou zijn er in andere verhalen welke met deze kerk - en rond de kerk - te maken hebben, al bepaalde dingen geschreven. Onder andere al die ‘ellende’ die met de biecht te maken hadden. Ja, dat heb ik ook allemaal ondervonden. Het is zeker toch wel leuk om die nog eens te lezen. Hier wil ik het dan bij laten. Langzaam maar zeker gingen er op den duur steeds minder mensen naar die kerk en ik weet niet of ze ondertussen dezelfde gedachten hebben als ik, maar het zou best wel eens kunnen.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(42) Zegeltjes sparen.

Geen verschil met vroeger en nu.

 

 

Nou ja geen verschil, hooguit zijn er wat kleine verschilletjes in systemen van sparen. Maar zelfs het ouderwetse plakken van zegeltjes op kaarten of in boekjes is nog steeds niet helemaal voltooid verleden tijd. Bijna elke levensmiddelenzaak had vroeger al een of ander spaarsysteem. Dat varieerde van zegeltjes tot stempeltjes, of het bewaren van kassabonnen die dan weer recht gaven op een of andere korting, of zoals bij De Gruyter een contante teruggave van zelfs 10 %. Bij mijn weten is dit het hoogste percentage ooit, wat gegeven werd door middel van sparen. Men zegt dat De Gruyter hieraan zijn faillissement te danken had. Zo had bijvoorbeeld de textielwinkel van Riet van Gool, aan de hoek van de Verlaatstraat, de bekende ringzegels. Meerdere zelfstandige bedrijven waren bij dit spaarsysteem aangesloten. Ook onze kruidenier de Kock had zijn eigen zegeltjes die driftig werden gespaard. En o wee als die arme mevrouw de Kock in alle drukte eens vergeten had de zegeltjes te geven. Zegeltjes leken soms wel meer waard te zijn dan gewone klinkende munten. “Als je overal aan meedoet dan heb je er een dagtaak aan,” zei mijn moeder wel eens om alle zegeltjes, waardebonnen en dergelijke op te plakken en alles bij te houden. Overdreven natuurlijk, maar een kern van waarheid zat er wel in. Want naast de zegeltjes die gegeven werden op het totaal te betalen bedrag, had je ook nog spaaracties op diverse producenten van artikelen. De meest bekende is wel die van Douwe Egberts. Op elk half pondspak zat en zit een waardebon van 10 punten en op een pakje thee van dezelfde fabriek een waardebon van 4 punten. Maar niet alleen Douwe Egberts, ook van Nelle had zijn eigen spaarsysteem en menige margarinefabrikant had aan de zijkanten van de pakjes waardebonnetjes afgedrukt. California-soepen uit Harderwijk kende zo een systeem en diverse schoonmaakartikelen deden evenzo hard mee, om in de gunst van de consument te komen.

 

Heel, heel veel mensen deden hier driftig aan mee. Niet alleen waren de beloningen keiharde guldens of rijksdaalders, maar soms ook koffie- of theezet-apparatuur. Anders waren er wel handdoeken bij elkaar te sparen, of theedoeken tot en met een hele linnen uitzet aan toe. Mijn moeder had er een speciale lade voor, met ik weet niet hoeveel boekjes en spaarkaarten en ze hield het nauwkeurig bij als een goede boekhoudster. Hetgeen dan ook weer regelmatig resulteerde in een of ander nieuw en gratis apparaat. Vandaag de dag is het eigenlijk niet veel anders. De te sparen items heten nu bijvoorbeeld: air-miles. Op internet is het al niet anders en daar wordt bijvoorbeeld de naam ‘parels’ gebruikt, die je dan kunt verzamelen en dus automatisch spaart als je een of andere reclame leest en nog meer van die dingen kun je krijgen, als men dan via die site ook iets besteld wordt. Shell en sommige kleinere benzineverkoopmaatschappijen kennen zelfs nog de ouderwetse plakzegels. Toen ik in België woonde tankten we benzine bij de SECA en die gaven zeer solide vorken, messen, lepels en allerhande bestek bij een bepaald aantal liters en bij elke tankbeurt was het raak. Minstens een vork of dessertlepel. Terug naar Nederland. BP, Esso en Texaco, allemaal hebben ze zo hun spaarsysteem. Ik vraag mij wel eens af of er überhaupt nog wel eens een gewone handdoek of iets dergelijks gewoon in de winkel verkocht wordt.

 

 

 

 

Altijd dacht ik dat zegeltjes en dergelijke iets typisch Nederlands was. In België was en is dit systeem ook niet bepaald onbekend. Zo herinner ik me nog dat we daar Fort-zegeltjes (timberkes op z’n Vlaams) spaarden en zelf was ik er een der fanatiekste in, om juist dié levensmiddelen te kopen waar het bekende spaarzegeltje op stond afgebeeld. Maar toen ik eenmaal veelvuldig in de Verenigde Staten kwam, dacht ik dat het daar wel mee zou vallen en dat systeem van spaarzame kneuterigheid onbekend was. Mooi niet, het verzamelen van points and bonuspoints zit ook de Amerikanen in het bloed. De ‘coupons,’ zogenaamde kortingsbonnen hebben daar al een hele lange geschiedenis en als je ’t mij vraagt nog een grootse toekomst. Ik denk dat het sparen en het verzamelen de mensen in het bloed zit en het is meer dan aantoonbaar bewezen ook, dat het systeem werkt en dat het een prima klanten- of merkbindertje is. Het sparen en verzamelen is dus van alle tijden. Zelfs mijn cardridge-bijvuller heeft een systeempje ontwikkeld waarbij ik een stempeltje krijg op mijn spaarkaart. Bij twintig stempels krijg ik een gratis vulling. Toch weer mooi een voordeeltje denk ik dan. Typisch Nederlands? Nee dus! Kortom niets nieuws onder de zon.

 

Silvia Videler.

 

 

(43) Van voor- en achterkamer naar doorzonwoning.

 

 

 

De meeste huizen van onze “Oranjeboompleinbuurt” en dat zelfs ruim gemeten vanaf de Haagweg tot achterin de Oranjeboomstraat zijn gebouwd in de eerste helft van de vorige eeuw. Wellicht een enkel huis daargelaten en de Brugflat natuurlijk, doch verder kan men grosso modo met een gerust hart beweren dat de hele wijk vooroorlogs is.

 

Dan bedoel ik natuurlijk de bouw, de architectuur en de indeling van de huizen en niet zozeer de bewoners, want die zijn nu bijna allemaal van na de oorlog. Een enkeling links of rechts nog uitgezonderd. Het meest typerende aan de bouw van die woningen die toen als uiterst modern golden - en dan denk ik met name aan de woningen van de Weerijssingel, de Rubensstraat, de Rembrandtstraat, de Vincent van Goghstraat enzovoorts - was de ruimte die ze boden gezien die tijd. Kenmerkend voor deze huizen was en is dat zij in oorsprong allemaal een voorkamer hadden al of niet voorzien van een erker en een achterkamer. De totale grootte van de twee kamers samen verschilt niet zo bar veel met de huidige nieuwbouwwoningen in de zogenaamde flexwijken. Hét grote verschil is dat deze moderne bouw zich kenmerkt door één grote woonkamer, ook wel in ‘nieuw’-Nederlands: de ‘living’ genaamd. De twee kamers, de voor- en achterkamer waren van oorsprong, net zoals ook in mijn geboortehuis, gescheiden door een stel schuifdeuren. Al of niet met glas in lood ingelegd en aan beide zijden konden die deuren dan hun weg vinden als ze opengedaan werden tussen twee kasten in. Twee kasten in de woonkamer en twee kasten in de voorkamer. Ja, want de voorkamer werd door de meeste mensen toch wel gezien als de betere kamer, de ontvangstkamer of de zogenaamde nette kamer. In totaal dus vier kasten, die standaard in elke woning aanwezig waren, bleken een uitkomst. Drankflessen voor zover aanwezig, werden in een van de kasten opgeborgen. Het goede servies had er een ereplaatsje en ook het dagelijkse benodigde linnengoed zoals tafellakens, servetten en alles wat men niet op de bedden nodig had. Want dat lag uiteraard in de kamers boven! Veel mensen hebben heden ten dage die kasten en schuifdeuren eruit gebroken, maar zijn later absoluut tot de ontdekking moeten komen dat de kamer wis en waarachtig wel groter was geworden, maar de bergruimte voor allerhande zaken en snuisterijen is in menig gezin echt wel een probleem geworden.

 

Nu hadden wij een wel erg groot huis en een massa aan kasten en andere bergruimtes, maar nog kwam mijn moeder chronisch bergruimte tekort. Tja, wat wil je als je elk jaar verwacht dat de Russen binnenvallen of anders de Chinezen wel, dus hamsteren was haar op het lijf geschreven en dan kom je toch vroeg of laat in knoop met de benodigde bergruimte. Dus werd er naast de twee reeds bestaande schuren maar een kolossale bijkeuken bijgebouwd. U raadt het al, ja, klopt helemaal… die stond dus binnen de kortste keren ook helemaal barstensvol. Je kon er je kont amper keren. Ik plaagde mijn moeder wel eens dat ze zeker twee oorlogen zomaar kon overleven. Helaas het was tegen dovenmansoren gezegd, het hamsteren ging gestaag door. En toch was het gemiddeld huis qua aankleding duidelijk anders dan heden ten dage. Nu is elke woonkamer toch wel zo ingericht dat het altaar van de communicatie bij uitstek: de televisie, een dominante dan niet een ereplaats ingenomen heeft. In menig huiskamer is ook dat andere wereldvenster de pc te vinden en niet te vergeten de: ‘toren.’ Met daarin alles wat geluid kan voortbrengen of beelden kan opnemen dan wel kan weergeven. We zullen het maar software noemen, dat is lekker modern en is een goede verzamelnaam voor alle platen voor zover nog aanwezig, banden, cd’s, dvd’s en God mag weten wat voor vernuftige plaatjes, schijfjes en andere dingen wel niet keurig geëtaleerd liggen in de woonkamer. Mits het maar beeld of geluid kan weergeven. Natuurlijk ontbreekt de bank in haast geen enkel gezin aangevuld met een of twee gemakkelijke stoelen en de eethoek. Eethoek? Dat is een goede naam, want de eethoek is meestal ergens verstopt in een hoek van de woonkamer of anders in de keuken. Het lijkt heden ten dage wel of de woonkamer is getransformeerd tot een muziektempel dan wel communicatiecentrum. Digitaal uiteraard, wat denkt u wel?

 

In de jaren na de oorlog was dit toch wel ‘effe’ wat anders. Bij de meeste gezinnen stond de eettafel, veelal gewoon ‘de tafel’ genoemd, prominent midden in de achterkamer en daaromheen de benodigde aantal stoelen. Die tafel was het centrum van de achterkamer. Een dressoir aan de kant met daarop een radio, al of niet aangesloten op de distributie. U kent het nog wel, die grote zwarte knop met slechts mogelijkheden om af te stemmen op maximaal vier radiozenders. Maar die tafel was hét centrum van het huis. Hieraan werd gegeten, spelletjes werden eraan gespeeld. Zware en diepgaande gesprekken werden eraan gevoerd. En als er bezoek kwam werden zij aan die tafel uitgenodigd om een en ander te laten zien of om te schrijven. De voorkamer was voor feestelijke gebeurtenissen bij veel buurtgenoten in die tijd. Ook daar was het centrum van de kamer: een tafeltje. Meestal een kleinere en lagere tafel waarop de drankjes of de kopjes koffie of thee met koekjes stonden. Uiteraard ruim voorzien van asbakken, want haast iedereen rookte nog. Veel warmte en gezelligheid brachten de twee haarden, die haast standaard waren in elk huis. Een in de achter-(eet)kamer en een in de voorkamer. Die waar men at, brandde haast altijd en die in de voorkamer werd ook bij velen uitgelaten in de winter, de schuifdeuren lekker dicht zodat er niet te veel warmte verloren ging naar die koude voorkamer, die toch niet zo vaak werd gebruikt. Die brandende kolen gaven trouwens niet alleen veel warmte af, maar ook een stukje gezelligheid. Soms kon de kachel heerlijk ‘snorren’ en dan was het binnen echt behaaglijk en de avonden werden gevuld met praten soms ook wel kletsen, spelletjes spelen, naar de radio luisteren. Hoorspelen waren zeker favoriet. Zoals die van Paul Vlaanderen en ook Ko van Dijk met zijn zware sonore stem was dikwijls de gast bij ons via het groene oog van de radio.

 

Vrouwen en meisjes hielden zich nog bezig met het stoppen van sokken. Het idee dit vandaag de dag nog te moeten doen! Ook het breien van truien, sokken en borstrokken voor de heren was een geliefde bezigheid. Maar dat waren dan de noodzakelijke dingen. Andere veel gepleegde werkzaamheden in de avonduren waren: handwerken zoals borduren en haken van soms de prachtigste dingen. Huisvlijt ten top! De kinderen maakten aan tafel hun huiswerk, zeker in de winter want een extra kachel voor ‘boven’ was er bij de meesten niet bij. Kranten werden nog gelezen en niet alleen de ‘koppen ervan gesneld.’ Velen hadden ook een boekenkast, soms voor de show, maar toch er werd meer gelezen dan aan de dag van heden, want al was het maar de leesmap die haast van deur tot deur ging. Met als toppers de Lach of de Donald Duck. Alhoewel de voorkeur voor het een of het ander meer aan de leeftijd lag. Volkomen vergeten tijdschriften waren alom aanwezig en dan denk ik aan de Beatrijs, de Eva, de Katholieke Illustratie, de Sjors, de Spiegel, alhoewel die protestants was en dus niet zo bekend in onze buurt. Bij sommigen ook nog de Engelbewaarder, een wel erg Roomsch, ja mét sch! blad voor de jeugd. Er is wat van die stichtelijke lectuur geweest en achteraf gezien met verdraaid weinig impact op de meeste van ons!

 

Ergerlijk en gruwelijk waren de buislampen, een goedkope uitvinding voor de burgerman. Een lange smalle lamp die koud licht gaf. Het enige voordeel was dat je je huiswerk er goed bij kon maken. Het weliswaar koude, kille licht was wel zo dat je alles kon zien wat je zei (een vroegere uitdrukking van mijn vader). Gelukkig ging dat onding bij ons althans uit zodra ik klaar was met mijn huiswerk en dat kon niet vlug genoeg gebeurd zijn. Want niet alleen aan dat licht had ik een broertje dood, maar nog meer aan dat huiswerk. Vreemd genoeg mocht je daarna wel gaan lezen bij de schemerlampen of aan tafel onder de grote lamp, die ook haast bij een ieder prominent in het midden van de kamer hing. Toch had het wat, zeker in de wintermaanden. De zware overgordijnen potdicht, de kachel die ‘snorde,’ met spanning luisteren naar de radio en dit af te wisselen met een goed (plaatjes)-boek en soms een stukje muziek. Vaders rookten sigaren, dat stond buiten kijf en moderne moeders staken ook al voorzichtig een Peter Stuyvesantje op al roerende in het kopje thee of koffie. Drank? Dat werd alleen in het weekend of bij een verjaardagsfeestje gebruikt. Zomaar aan de borrel en dat elke avond? Wat moesten de buren er wel niet van zeggen? Ja, wat buren er allemaal wel niet van mogelijk zouden kunnen zeggen en dat niet alleen van drank(ge)- of misbruik, dat was vroeger aanmerkelijk van groter belang dan dat het nu is. Men is nu veel en veel meer individualistisch geworden, dus meer en meer op zichzelf. En ook hier zitten dan weer goede en kwade kanten aan. Het leven en de mens is een dualis, een dubbel. Aan alles zitten twee zijden!

 

Nog even een rondgang door de rest van de huizen. Naar gelang de grootte van het huis was er een hal, met een ruime kapstok én paraplubak waar ook eventueel de wandelstokken in stonden. De trap naar boven was veelal belegd met een loper, vastgehecht met stalen of koperen roeien. Ook de gang zelf was veelal voorzien van een deurmat bij de voordeur en dan een loper tot achter aan toe. Tegels aan de muren en dit tot halverwege, dan was de muur verder bepleisterd en bij sommigen gedrapeerd met een doek of anderszins een afbeelding. Keukens waren echte keukens, dus zonder afwasmachine, zonder ijskast, zonder vriezer, zonder magnetron, maar wel met een groot aanrecht. Bij sommigen had men al een geiser voor koud én warm water. En men had een gasfornuis, dikwijls een Etna, een vierpitter met in het midden een waakvlammetje om de koffie warm op te houden! Soms voorzien met een oven waarin mijn moeder de meest heerlijke taarten en tulbanden en cakes bakte. Dát deed men veel en veel meer thuis dan dat men die dingen duur kant-en-klaar kocht. Het gemis van de ijskast werd ruimschoots goedgemaakt zeker in de wat oudere huizen met een echte kelder. Sommige van die dingen waren klein, maar er waren en zijn ook nog huizen met heuse kelders, waar je bij wijze van spreke een feestje zou kunnen bouwen. Die van ons stond barstensvol met zogenaamde ‘gewekte groenten’ en appelmoes en tevens lag daar de wintervoorraad aardappelen die men toen kocht bij de een of andere boer voor maximaal een dubbeltje per kilo. Wat poeder erover, die de boerenbond leverde (die van de Tramsingel) en allerlei nare aardappelziektes en uitschieten werd zodoende adequaat voorkomen. Dan had elk huis standaard wel nog een berghok, meestal verstopt onder de trap of anderszins. Hier stond haast bij iedereen de benodigdheden voor het zwaardere schoonmaakwerk. Stofzuiger, stoffer en blik, de zwabber, de ragebol, emmers met dweilen en schoonmaakartikelen waaronder de Vim, de Lodaline, de chloor enzovoorts.

 

Als slotstuk nog de voordeur, een geval apart. Niet zo’n modern ding als nu alom het geval is, nee, eentje met een deurtje in de deur. Kon je lekker eerst even kijken of het wel vertrouwd was om open te maken. Alleen die verdomde deuren waren voorzien van een koperen brievenbus, een koperen deurknop en zo was er trouwens nog veel meer van koper. En weet u wat ik tegen dat koper had? Neen, geen allergie, maar je moest dat koper poetsen, elke week opnieuw. Kijk, het was best een leuke tijd, maar dát had verboden moeten worden om kindertjes dat verschrikkelijke werk te laten doen. Ik kon het zó goed zei m’n moeder altijd. Ja ja, aan m’n hoela, kinderarbeid. Dat zou nu bestraft worden, te vroeg geboren dus? Of toch niet? Kijk over de slaapkamers, daar ga ik het dus lekker niet over hebben. Het gaat tenslotte over de jaren vijftig en zestig  nietwaar? En daar sprak je toen toch niet over! Wel?

 

Silvia Videler.

 

 

(44) Stoeptegels als dominostenen.

 

 

 

 

 

Er was eens een moment in de jaren vijftig dat er nieuwe kabels in de straat moesten worden aangelegd. Voor de Oranjeboompleinbuurt waren deze allemaal gesitueerd onder het trottoir. Als ze tegenwoordig sleuven gaan graven ter plaatse van de stoep, dan beginnen ze meestal op een maandag en zorgen er dan voor, dat vóór de zaterdag het hele zaakje weer af is. Doch in de vijftiger jaren werd dat allemaal nog niet zo goed gepland. Tegen het eind van de week gingen ze de stoep openbreken. Ze pakten het gelijk grootschalig aan. De hele Rubensstraat, Oranjeboomplein, het stuk Oranjeboomstraat en de Verlaatstraat, dus precies de hele blok werd ontdaan van ’n hele lange strook stoeptegels. Ik weet ook nog, toen al deze tegels waren verwijderd, althans naast de sleuven gelegd, dat men toen ook alvast begon met kuilen te graven. Tegenwoordig hebben ze er zo’n mooie graafmachine voor, die al het zand tot een bepaalde diepte eruit haalt. Doch in die tijd werd dat nog gewoon door een aantal grondwerkers er met een schop uitgehaald. Ook zaterdagochtend werd hier toen nog aan gewerkt. Immers, een vijfdaagse werkweek bestond toen nog niet. Vanaf zaterdagmiddag tot maandag waren ze dan vrij. Het hele weekend lagen toen de stoepen opengebroken. Ja, nou kun je wel nagaan, dat werd dus feest voor de jeugd uit onze buurt. Ten eerste de hele kleintjes hadden het hele weekend een ‘zandbak’ voor de deur en konden toen naar hartelust daarin spelen. Het was ook nog geel zand en daar werd je niet zo vuil van. Bovendien dat gele zand was juist ideaal om zandkastelen van te bouwen. Maar de wat oudere kinderen gingen dan met de stoeptegels een fort maken. Best wel een beetje link natuurlijk, maar werden door de ouders toch wel min of meer in de gaten gehouden. Het gebeurde toch allemaal voor de deur.

 

 

 

 

Ja hoor, toen kwam Frans van Noort met een lumineus idee. Zoals gewoonlijk waren wij toch bij hem in de buurt en hij opperde het idee om al die stoeptegels op zijn kant te gaan zetten. Zodra dit gebeurd zou zijn, was het de bedoeling een eerste tegel om te gooien en zodoende kreeg je dan een kettingreactie, waarbij dan alle tegels die waren opgesteld, in de vier voornoemde straten, zouden gaan omvallen. Het zogenaamde domino-effect zeg maar. Zou Frans van Noort niet de uitvinder geweest kunnen zijn van dat domino-effect? Het zou best wel eens kunnen. We waren zeker wel met een man of twintig bij elkaar en ieder van ons droeg zijn ‘steentje’ bij. Maar je moest de tegels natuurlijk wel goed op zijn kant zetten, want ze vielen toch wel snel om en dan moest je weer helemaal opnieuw beginnen. Het duurde vrij lang om ze allemaal op zijn kant te krijgen. Ten eerste de tegels waren best wel zwaar en er waren altijd wel kinderen die ‘roet in het eten gooiden’ om stiekem toch een tegel om te gooien en dan was alles weer voor niks. Zowat de hele zondag zijn we toen bezig geweest om ze allemaal op een rij proberen te krijgen. Uiteindelijk is het toch niet gelukt, want steeds was er weer iemand die leuk dacht te zijn en weer maar eens ’n tegel omgooide. In principe was het natuurlijk een vrij onschuldig vergrijp, maar zodoende mislukte toch helaas het plan. Wel lukte het ’n keer om ’n hele rij opgesteld te krijgen, precies van de winkel van Van Gool tot de Kock aan toe. Dat was best een prachtig gezicht om die stenen een voor een te zien omvallen en daarna vonden we het welletjes. Toen zijn we ook maar een fort van stenen gaan bouwen en de rest ging in het zand spelen.

 

Toen ’s maandags de werklui weer verder wilden gaan, zagen ze tot hun verbazing dat al het uitgegraven zand min of meer was verdwenen en over een groot gebied verspreid lag tot over de straat zelfs aan toe en moesten ze enkele vrachtwagens laten aanrukken met nieuw zand. Eigen schuld, dan hadden ze maar niet op een vrijdag moeten beginnen!

 

Kees Wittenbols.

 

 

(45) Tjonge jonge, wat stonken die beerputten vroeger.

 

 

 

 

De al wat ouderen moeten ze ongetwijfeld nog wel kennen: de beerputten! Ik weet nog goed dat wij achter ons huis in de Oranjeboomstraat ook een dergelijke put hadden. Die put lag ongeveer vijf tot zes meter achter het huis en werd slechts eens per twee of drie jaar opengemaakt om leeggezogen te worden. Het deksel van de put lag best diep onder het zand. Dus dat openmaken gaf nog heel wat werk. Eerst moest de zandlaag van ongeveer een centimeter of tachtig worden afgegraven en dan pas kwam het stenen deksel tevoorschijn. Dat was werk wat de bewoners zelf moesten doen. Dat deden de mannen van de poep- of ‘stront’-wagen niet voor je. Een ‘stront’-wagen van de gemeente kwam dan (op afspraak) voorrijden en via de hal, gang en keuken werden grote dikke stukken slang aan elkaar gekoppeld tot aan de put toe. De wagen was voorzien van een motor (mechanisme), waarmee de zuigkracht in werking werd gesteld en binnen een uurtje of zo had men dan de vele meters diepe beerput leeggemaakt. Maar hemeltje lief, wat een onbeschrijfelijke stank bracht dat met zich mee. Volgens mijn geheugen bleef die stank wel een hele dag hangen en was nergens mee weg te krijgen. Als men begon met zuigen kon je de oppervlakte van de smurrie in de put heel langzaam zien zakken. Eer een dergelijke put vol was gingen er toch wel een paar jaar overheen. Dat lag er natuurlijk ook aan of je een grote put had dan wel een kleinere. Maar ik weet nog goed dat het voor mijn moeder een ramp was als de dag naderde dat de beerput geleegd zou gaan worden. De ‘putjesscheppers’ zoals de mannen werden genoemd, die op deze strontkarren reden en door middel van de slangen de putten her en der leegden, waren natuurlijk niet al te proper en mijn moeder had het niet meer als bij het afkoppelen en het opruimen van de slangen er wel eens wat geknoeid werd. Gelukkig was de gang voorzien van een stenen ondergrond en kon de loper, de gangloper, eerst worden opgerold en weggenomen. Zodat het opruimen en schoonmaken zonder al te veel problemen kon plaatshebben.

 

 

 

 

Zij zorgde dan ook altijd goed voor deze mannen wat betreft koffie, koekjes en andere lekkernijen, waarschijnlijk alleen maar in de hoop dat ze bij het opruimen zeer voorzichtig te werk zouden gaan. En zag er ondertussen angstvallig op toe dat ze niet op stoelen of iets dergelijks gingen zitten die gestoffeerd waren. Als klein kind werd ik wel eens geplaagd door een van die mannen die dergelijke klussen diende te klaren en een van hen waarschuwde mij ervoor om er toch vooral niet in te vallen. Waarop hij dan een - naar ik nu denk - beslist gefantaseerd verhaal deed, van een te nieuwsgierig kind die volgens hem in zo een vieze put was gevallen. Met groot genoegen wist de man te vertellen, dat het kind weken later na de redding nog zó erg stonk, dat je amper bij het kind in de buurt kon komen. Dit verhaal heeft mij nog jaren achtervolgd als hét ultieme schrikbeeld wat een mens (lees: kind) zou kunnen overkomen. Het exacte jaartal is me ontschoten, maar opeens lag de straat vol met grote holle dingen die in elkaar pasten. Dat bleken de rioolbuizen (gangenstelsel) te zijn, want het werd de hoogste tijd dat ook de Oranjeboomstraat zou worden aangesloten op het rioolstelsel. Dat deze open en toen even op de straat losliggende hoge stenen holle buizen een ideaal stukje speelgoed opleverde, bijvoorbeeld voor het spelen van verstoppertje, zal niemand verbazen. Zoals gezegd, het juiste jaartal ben ik kwijt, maar het zal eind jaren vijftig of begin jaren zestig van de vorige eeuw geweest zijn. Eigenlijk ben ik erg benieuwd naar wat er gebeurd is met al die beerputten. Want natuurlijk waren wij niet de enigen die een dergelijk stinkend geval hadden in de tuin. Alle buren hadden er uiteraard ook een en ze stonken overigens allemaal even erg. Wat dát betrof was er dus geen verschil. Wat er met ‘onze’ put gebeurd is weet ik niet. Wilde men dat ding opvullen dan moest er toch minimaal vijf kubieke meter zand of een ander soort opvulling aan te pas gekomen zijn. Bij mijn weten is dat tot op de dag van onze verhuizing vele jaren later, nimmer gebeurd. En wat voor praktisch nut zo’n beerput heden ten dage nog kan opleveren? Ik kan het me niet bedenken.

Silvia Videler.

 

 

(46) Schipper naast Mathilde.

Vlaamse televisieserie uit de jaren 50-60.

 

 

  

 

Muisstil was het gedurende die paar maanden per jaar, wanneer de toenmalige Belgische televisie, de BRT, de immense populaire (soap) serie uitzond, die de meeste van ons nog wel kennen als “Schipper naast Mathilde.”

 

Het was een volkse vertolking, in dialect (Algemeen beschaafd Antwaarps), dat kwam er nog het dichtst bij in de buurt. Het gaf de prachtige verhalen weer van de gepensioneerde schipper Matthias, die samen met zijn zus Mathilde (Mathilleke) en Marianneke, een aangenomen dochter, een niet alledaags gezin vormde. Later werd dit ‘gezin’ nog uitgebreid met Marieke, een weesmeisje. Naast dit op zich al merkwaardige gezin waren er de beruchte drie vrienden. Die de prachtige karakters vertolkten van de vaste vrienden van de hoofdrolspeler Schipper Matthias. Dat waren: de onnavolgbare Sander, die in deze serie een niet al te bijster slimme rol vervulde. De immer in ‘n zwart pak geklede Philidoor, die vooral uitblonk in stotteren en in zijn toebedeelde rol slechts een heel klein beetje meer grijze hersencellen had dan Sander. En als derde figuur had je dan de steeds zeer grammaticaal fout Frans sprekende Hyppoliet, die overigens ondanks zijn vermeende kennis van de Franse taal niet erg veel snuggerder was dan de twee andere vrienden. Typerend was in de serie, dat geen van de spelers gehuwd bleek, althans niet in het verhaal. Een andere hoofdrol was weggelegd voor de ‘ampetante’ buurvrouw Madam Krielemans, die zich overal mee bemoeide waar ze zich beter niet mee kon bemoeien en die dé nagel was aan de doodskist van de enige echte intelligente speler: Schipper Matthias, maar Mathilleke was de hartsvriendin van Madame Krielemans en dit leverde dan de prachtigste staaltjes van loyaliteit én ruzie op tussen de immer mopperende Mathilleke en de slimme Schipper, haar broer. De serie is begonnen op 10 mei 1955 en heeft gelopen tot 19 juli 1963 en in totaal zijn er 185 afleveringen de lucht ingegaan. Dit laatste bedoel ik dan letterlijk, want er zijn slechts een negental afleveringen op band bewaard gebleven, helaas! Maar aan de andere kant mogen we blij zijn dat deze bewaard gebleven afleveringen onlangs op dvd zijn gezet, zodat het nageslacht ook nog eens kan genieten van deze ongekende populaire én nostalgische serie (deze zijn verkrijgbaar bij Free records voor 19,95 euro, alhoewel ik ook al prijzen heb horen verluiden van 24,95 euro). Maar dan heb je ook alle negen nog bestaande afleveringen met onder andere een kerstfeest en de Tour de France! Hoofdrolspeler was Schipper Matthias, gespeeld door Nand Buyl, die nog immer actief is in het radio en tv-wereldje van Vlaanderen. De andere rollen werden vertolkt door: Jetje Cabanier (Mathilde), Chris Lomme (Marieke), Francine de Weerdt (Marianneke), Tuur Bouchez (Philidoor), Jan Reussens (Sander), René Peeters  (Hyppoliet) en last but not least: Josée Puissant, die de rol van Madam Krielemans speelde. Vlamingen zijn sowieso toch al goed in toneel- en filmproducties van eigen bodem en al helemaal als ze echt de volkse en daardoor zo typerende volksaard moeten vertolken. Feit was, zoals ik al begon te stellen aan het begin van dit artikeltje, dat de serie ongekend populair was, bij jong en oud, ook in onze, lees: Brabantse omgeving. Want de toenmalige Vlaamse tv was alleen nog maar per antenne te ontvangen, dus het bereik was beperkt. Familie of vrienden van ons van boven de Moerdijk begrepen echt nimmer wat wij bedoelden, als we een der spelers van deze serie imiteerde of citeerde. Mede door deze voor hen niet te bereiken Belgische televisie werden wij door hen dan ook al als halve Belgen betiteld, hetgeen ik persoonlijk eerder een Geuzennaam vond dan een spotnaam. Maar dat ‘effe’ terzijde! Wel moet ik u waarschuwen dat de beeldopname via deze dvd niet van de kwaliteit is die u gewend bent van een dvd, maar de ongekende Vlaamse humor en satire is dan toch nog, zij het gedeeltelijk, bewaard gebleven.

 

Silvia Videler.

 

 

(47) De Oosterstraat.

 

 

 

 

 

Hoewel de Oosterstraat een zijstraat van de Oranjeboomstraat is en slechts zo’n 100 meter van ons ouderlijk huis was verwijderd, weet ik hier toch maar weinig over te vertellen. Doch, enkele dingen weet ik nog wel. Allereerst geef ik mijn indruk over deze straat zoals ik deze zag in mijn kindertijd. Je zou het kunnen vergelijken met een wal rondom een burcht. Waarbij de burcht (het Westeinde) een nest was van ‘narigheden’ en de wal (Oosterstraat) een soort van veilige omgang. Als kind had ik angst om waar dan ook in het Westeinde te komen en ik ben niet de enige. De Oosterstraat durfde ik wel in en keek dan altijd met een soort van benauwdheid de Amstelstraat en Rijnstraat in, alszijnde het een gebied moest zijn, waar overlevingskansen wel heel erg klein waren. Uit andere verhalen - ook gepubliceerd - is het een en ander wel duidelijk geworden, dacht ik zo.

 

Maar goed, Jantje van Duuren had op de hoek van de Oranjeboomstraat en Oosterstraat zijn oud papier- en oudijzeropslag. Het hele stuk tussen de Oranjeboomstraat en Amstelstraat lag vol met rommel en was afgescheiden d.m.v. op z’n kant gezette ijzeren platen, die langs elkaar geschoven waren en sommigen daarvan waren reeds door-en-door verroest. Ze stonden dan ook bol door al dat spul dat daar tegenaan drukte. Het was niet alleen een vergaarplaats van ouwe troep, maar je zag ook regelmatig ongedierte rondkruipen, zoals muizen en ratten (zelf gezien!). Het was voor de Oosterstraat een hele vooruitgang dat Jantje van Duuren met z’n zaakje stopte. Ik meen te herinneren dat Koos als laatste ‘de scepter’ zwaaide over dit bedrijfje. Koos was de zoon van Jan(tje) en deze had ook nog een zus Ria en een jonger broertje Jantje. Jantje was nogal klein van stuk. Toen hij de volwassen leeftijd had bereikt was hij nog maar amper 1,50 meter groot. Jantje was overigens weer een vriendje van een jongere broer (Mario) van mij, die helaas voor z’n veertigste aan een hartinfarct is overleden.

 

Aan de overkant van Jantje van Duuren had je de Sperwerwinkel van v.d. Maagdenberg. Een hele drukke winkel, waarbij alle kinderen flink mee moesten werken, om de zaak goed draaiende te houden. Ik kan alle kinderen nog goed voor de geest halen. Ook nog de heer en mevrouw v.d. Maagdenberg. Ton en Leo hebben nog bij mij in de klas gezeten. Ton ben ik later nog wel eens tegengekomen als bedrijfsleider van de Primarkt aan de Terheijdenseweg. Boven de zaak woonde toen Miets van Nijnatten, die was getrouwd met ene van Rumund. Zij wonen nog steeds in de buurt en wel in de Oranjeboomstraat op nummer 72. Een klein stukje verder woonde de familie van Tooren. Ik kan mevrouw van Tooren nog wel goed voor de geest halen. Zeker ook haar zonen Toon en Peter. Toon was vrij groot en wel tegen de twee meter lang dacht ik. Toon zat nog bij mijn broer John in de klas (zie de schoolfoto’s op de site van de Oranjeboompleinbuurt). Peter zat nog bij mij in de klas op de lagere school. Peter had ook een neef (ook Peter van Tooren) van dezelfde leeftijd, die daar ook wel ergens in de buurt moest wonen en had spierwit haar. Ik weet ook nog toen mijn tante Rika op hoge leeftijd was overleden, mevrouw van Tooren in dat huis is gaan wonen, vlakbij, in de Oranjeboomstraat, enkele huizen verwijderd van de bazaar van Jacobs.

 

Weer een stukje verderop had je de groentezaak van v. Peer. Wij kochten daar altijd onze aardappelen, want ze hadden een aardappelschrapmachine in de winkel staan. Ik vond dat altijd prachtig om naar te kijken als ze daar de hoeveelheid bestelde aardappelen indeden, het apparaat aanzetten en begon te schrappen onder een hels kabaal. Binnen een minuut kwamen ze er dan kant-en-klaar geschrapt uit. Je hoefde dan thuis nog slechts de pitten te verwijderen en waren dan klaar voor het koken. Dat schrappen kostte maar enkele centen extra, dus dat was wel te doen. Mevrouw v. Peer was ook een zeer spraakzame persoonlijkheid, zoals zovelen in die tijd. En de heer van Peer (hij had een iet-wat gekromde rug) werkte zich ook de hele dag ‘te pletter.’ Bij van Peer hadden ze ook kinderen van ongeveer mijn leeftijd. Ik weet niet of ze daar ook meisjes hadden, maar de jongens ken ik wel. Overigens, Jack heeft nog bij mij in de klas gezeten. Nog een klein stukje verder de straat in, aan dezelfde kant, had je de firma Reesink zitten. Deze handelde in bloemen en planten. Zover ik weet was het best een goedlopend bedrijf. Het bruiste daar altijd van de activiteiten. Het enige wat ik nog verder weet dat ze een zoon hadden die nog bij mijn oudste broer (Martien) in de klas heeft gezeten en zou dan ongeveer uit 1938 moeten zijn. Aan de overkant, in dat rijtje lage woningen, ken ik nog de familie Haneveer. Zij hadden onder andere een tweeling, die beiden in een lager elftal van NAC voetbalden. Uiteraard gingen ze steeds samen in hun voetbaltenue op de fiets naar de Beatrixstraat toe. Ze hadden altijd een eigen lederen voetbal bij zich. Juist doordat ze een tweeling waren viel dat sterk op en kan me dat dan ook nog goed herinneren. Ook in dat rijtje woonde een familie v.d. Velden. Ze hadden een zoon (Piet), die naar mijn indruk enigszins een geestelijke handicap had. Althans dat straalde hij mijns inziens wel ’n beetje uit. Ik weet ook dat hij op de Sint Janschool zat in de Verbeetenstraat. Ook hij heeft bij mijn oudste broer in de klas gezeten en was ook ongeveer uit 1938. Doch als ik me goed herinner is hij enkele jaren geleden overleden. Verder kan ik nog herinneren dat ze de huizen rond de Arubastraat aan het bouwen waren. Toen deze klaar waren gebruikten we deze huizen ter afwisseling wel eens als doorgang naar de Lourdesschool.

 

Op latere leeftijd toen ik reeds kinderen had, reed ik met mijn fiets vaak door de Oosterstraat, met mijn zoon achterop naar zwembad De Spetter, hij zat daar op zwemles en ik zag dan altijd diverse bekende personen uit het Westeinde al ‘samenscholend’ daar in de buurt staan. Doch hun waren ook reeds jaren volwassen en zag aan hun blik dat zij mij wellicht nog wel herkende uit vroegere tijden. Maar mijn ‘bangheid’ voor hun was allang verdwenen! Verder meen ik nog te herinneren dat Joop Broeken in de Oosterstraat woonde. Hij staat afgebeeld op de foto Koorknapen, ook op de site van de Oranjeboompleinbuurt. Ik heb nog even goed nagedacht of ik verder nog iets kon herinneren. Maar dit is echt alles. Ik hoop toch dat ik Ton en Joanda - min of meer op hun verzoek - hier een plezier mee heb gedaan. Het kan natuurlijk best zijn dat het een en ander weer te binnen schiet. Daar zal ik dan zeker wel ‘n keer vermelding van maken.

 

Kees Wittenbols.

 

 

(48) Recycling, vroeger en nú.

 

 

 

 

Wat worden we belazerd en wat worden we bedonderd! Tot die conclusie kan en moet ik welhaast komen nadat ik onder andere het artikel van Kees Wittenbols weer ‘ns nagelezen had, over wat er vroeger allemaal zoal aan de deur kwam. Laten we de voorbeelden eens op een rijtje zetten: de schillenboer. Een welhaast volkomen verdwenen fenomeen uit het straatbeeld. Hij kwam vroeger wekelijks op gezette tijden u verlossen van aardappelschillen en groenteafval. De schillenboer verkocht dit dan weer aan boeren door, als zijnde varkensvoer en hield er tenminste nog een centje aan over. Rijk zullen ze het niet gehad hebben, maar ze konden in ieder geval voorzien in hun eigen levensonderhoud. Heden ten dage is de schillenboer vervangen door een groencontainer, waarvoor de nodige kosten bij ú in rekening worden gebracht. De bullenboer, ook zo’n typisch verschijnsel in die jaren. Met een bakfiets kwamen ze door de wijk, eveneens op gezette tijden en u kon hen uw oude of overtollige kleding en textiel meegeven. Wat zeg ik? U werd er zelfs voor betaald. Wel geen kapitalen, neen, dat ging per gewicht. Maar u kreeg er tenminste nog iets voor terug en hij, de bullenboer, had er zijn bestaan van. Heden ten dage gaat het anders. Bij diverse winkelcentra ziet u grote containers, of liever gezegd bakken staan met een of ander woord erop wat suggereert dat de inhoud naar Humanitas gaat. Fout, helemaal fout. Deze inzameling wordt georganiseerd door een landelijk bedrijf en deze kleding wordt grotendeels verkocht aan handelaren in ondermeer Roemenië en Bulgarije en meer van die voormalige Oostbloklanden. Geloof me, het is ‘big business.’ Er gaan kapitalen in om. U denkt dat het goed terecht komt en van u wordt nog eens gevraagd om hiervoor de nodige moeite te doen. U moet het tenslotte brengen bij die ‘bakken.’ Maar noch de oude bullenboer noch uzelf krijgt er ook maar één cent van te zien.

 

Oud Papier! Zelf heb ik er nog aan meegeholpen. Dat ophalen van oud papier. Want je kreeg er vijf, zes en soms wel meer centen per kilo voor. Je had legio keus in onze buurt, waar en bij wie je het wilde inleveren. Voor menigeen een attractieve bijverdienste én de rommel vond z’n weg naar de recycling. Heden ten dage mag je al blij zijn als er al een vereniging is die genoeg vrijwilligers op de been weet te brengen om het oud papier op te halen. Anders zijn er van gemeentewege containers links en rechts voor geplaatst. Maar u, of liever gezegd uw kinderen kunnen er in ieder geval geen eerlijke zakcent meer mee verdienen. Oud ijzer, koper, lood en zink. Metalen die maar wat graag werden ingenomen door de vele handelaren die ook in onze buurt alom vertegenwoordigd waren. Een loodzware wasmachine bracht nog wel zeven en een halve gulden op en ze kwamen het ding nog ophalen ook. U de rotzooi kwijt en een extraatje toe. Nú, heden ten dage? U betaalt al bij de aankoop, in het vooruit een verwijderingsbijdrage en probeer maar eens een oude wasmachine, koelkast of iets dergelijks legaal kwijt te raken. Alleen de moeite al!

 

Zilverpapier, of het nou doppen waren van de melkflessen, het zilverpapier van de chocoladerepen of anderszins.  Meestal werd dat wel gespaard voor een of ander goed doel via de school, kerk of de een of andere vereniging. Kortom er waren mensen die er weg mee wisten en er toch een goed doel mee wisten te steunen. Wat wordt er nu mee gedaan? Niemand weet het! Toegegeven, melkdoppen zijn uit de tijd. Maar zilverpapier kom je nog wel degelijk regelmatig tegen in de verpakkingsindustrie. Botte messen en scharen! Wat deed u er vroeger mee? Simpel, om de zoveel tijd kwam er wel een scharensliep in de straat, die dank zij een grote slijpsteen die bevestigd was op zijn vervoermiddel, uw messen en ander gerief weer als nieuw maakte.  Volkomen verdwenen deze types, zo ook hun slijpstenen. De Hema en Blokker hebben nog een aantal jaren geprobeerd u een al of niet automatische slijpmachine te verkopen, maar ook die dingen tref je welhaast nergens meer aan. Weggooien is het parool en nieuwe kopen. Zo zijn er beslist nog wel meer voorbeelden te geven. Denk maar aan uw oude meubeltjes of andere gebruiksvoorwerpen. Als u niet de moeite neemt om á raison van pakweg 35 euro staangeld een dag op te offeren om die rommel via een vlooienmarkt kwijt te raken, dan bent u aangewezen op de kringloopwinkel. Dan mag u in uw handen klappen als ze het gratis komen ophalen. Maar meestal redt u dat niet en kost het nog geld ook. Vroeger kon je al die oude gebruiksvoorwerpen of meubeltjes in diverse winkeltjes kwijt en kreeg je er in veel gevallen nog wat voor. Maar je hoefde er tenminste nooit iets op toe te leggen zoals nu het geval is.

 

Conclusie en moraal: velen mensen zijn dank zij de ‘moderne’ tijd hun baantje of bijbaantje kwijtgeraakt. Veel contacten en daardoor ook (niet bemoeizuchtige) sociale controle is voorgoed verdwenen. Velen, met name kinderen zijn van hun bijverdienste beroofd. U, als eindgebruiker, consument of gewone burger wordt in ieder geval op kosten gejaagd. Zie de voorbeelden die ik gegeven heb. En een enkeling, naar verhouding, wordt er slapende rijk van. Want recycling is ‘big business’ en ú bent degene die het nog eens financiert ook. Niet alle vooruitgang is verbetering!

 

Silvia Videler.

 

 

(49) De jeugd van tegenwoordig?

Laat me niet lachen… ‘watjes’ zijn het!

 

 

 

 

Zelden zal ik meer genoegen hebben gehad aan het schrijven van een artikel als dit stukje vermeend proza. Aanleiding hiertoe is een gesprek wat ik onlangs gevoerd heb met een puber, u kent ze wel. De striemen van de luiers staan nog afgedrukt in het vlees van hun kont. Ze proberen je te overtroeven met allerlei mogelijke digitale, muzikale en niet ter zake doende Engelse terminologie. Ze zijn stoer, sterk, verbaal onverslaanbaar, gezond, fit, ze zijn op de toekomst voorbereid, uitermate intelligent enzovoorts. Althans dat denken ze. “Ha ha.” Wij, de babyboomers, zoals Pim Fortuyn onze generatie benoemde, dat is dé generatie die zich de ‘laatste’ mogen noemen. Samen met de generatie vóór ons, die van onze ouders. Die generatie heeft de overgang nog meegemaakt van stoom naar stroom. Van paardentram naar sneltrein. Van Omnibus naar straaljager. Van olielamp naar spaarlamp. Van tamtam (plaatselijke krant) naar radio, tv en internet. Die generatie wist wat afzien was. Twee wereldoorlogen meegemaakt, crisisjaren én opbouw.

 

En wij, de babyboomers? Wij gingen naar school en zaten met veertig, vijftig man in één klas. Zeuren daarover? Kwam niet in ons op! De leraar of de juffrouw sprak je met “u” aan en niet met Kees-Jan of Lullo. Wij, de babyboomers zijn ook veel meer gehard dan die watjes van tegenwoordig. We speelden met asbest in plaats van je als ruimtevaarder om te kleden om dat spul te verwijderen. Wij waren gelukkig om achter op de fiets bij vader te mogen meerijden op een stalen bagagedrager en de enige mogelijkheid om je vast te houden waren de stalen veren van het zadel, waar je vader met z’n al of niet dikke kont opzat. Wij hoefden niet beschermd te worden met butsmutsen (valhelmen) als we op een motor, bromfiets of fiets zaten. Op onze levensmiddelen stond geen datum afgedrukt wanneer onze maagjes er niet meer tegen zouden kunnen, als de inhoud wat ouder was geworden. Als het niet goed was kotsten we ’t gewoon uit. Wij hadden niet zonodig een speciaal ambtenarenapparaat, wat zeg ik? Een heel ministerie nodig om ons bezig te houden. Dat deden we zelf wel. Toegegeven, het woord subsidie kenden we amper, we kwamen zelf wel aan de kost. Op de wijkagent na, maar voor de politie hadden we respect en als die ons iets wilde bijbrengen - en ze hadden daar ook zo hun methodes voor die weinig geld kostte - ons veel inzicht bijbrachten en waarvoor later geen commissies en subcommissies in het leven diende te worden geroepen, om een en ander uit te zoeken.

 

Een jeugdige van tegenwoordig zonder gsm (mobiele telefoon) is een ‘outcast en nono!’ Wij trokken ons plan en kwamen thuis tegen etenstijd. Geen problemen, niemand wist echt waar je zat en wat je uitvrat. Wij logen dus ook veel minder! Als we ruzie hadden sloegen we mekaar op de bek. Kostte wel eens een tandje of zo, maar van letselschade-advocaten hadden we nog nooit gehoord. We gingen mekaar toch niet voor de rechter slepen? Dat deed je toch niet! ’t Idee! Afspraken maken, ook zóiets deed je amper. Als je zin had iemand te zien ging je erheen. No-nonsense, geen belletje of zoiets of een sms-je of het wel past? Onze lichamen konden tegen van alles. Vallen, schrammen, schaafwonden, daarvoor ging je zelfs niet terug naar huis. All in the game! In bossen en parken ging je gewoon spelen, ravotten en leuke dingen doen. Viezeriken en pedo’s? Naar mijn gevoel kwamen die echt pas jaren later. Dan dat geouwehoer over kleding en schoenen van merk zus of zo, om elkaar mee de ogen uit te steken? Die van je oudere broer of zus paste toch ook weer? Aanbellen bij bekenden? Ben je gek! Touwtje hing wel uit de brievenbus, wel zo gemakkelijk! Anders ging je toch achterom! Wij werden nergens dik, vet of vadsig van. Wij vraten alles. Frites met heel veel mayonaise, drie borden vol! Zout? Kostte toen ook al bijna niks! Op school werd je met rust gelaten, mits je je huis- en strafwerk had gemaakt. Niks geen therapeuten of allerlei zielenknijpers.

 

Groenten werd dan wel gewassen maar (gestolen) fruit at je gewoon op en nooit hoorde we van iemand die er ziek van werd. Afstanden overbruggen deed je te voet of met de fiets, nu hebben de ‘watjes’ echt wel een computergestuurde scooter nodig. Want hun lichamelijke conditie kan het echt niet meer opbrengen om te lopen. Ook naar school gaan deed je zelf, het halen en brengen dat wilde je toch niet? Dat is voor de ‘watjes’ van deze generatie. Speelgoed, tja, een precair onderwerp. We hadden geen playmobiles, nintendo’s of draagbare dvd’s. Pedagogisch, verantwoord uitgekiend speelgoed? Laat me niet lachen. Als we geen kapitaalkrachtige ouders hadden, sneden we zelf wel onze wapens uit ’t afvalhout. Wij konden allemaal sleeën, glijden, schaatsen en wat zoal niet meer. En dat zonder dat gecertificeerde goedbedoelende ‘halve zolen’ ons dat leerden. Als we ruzie hadden met iemand dan sloeg je er op los, daar kwamen geen logen en listen aan te pas. En als de ouders er al van hoorden, hadden die nog ruzie terwijl wij het onder elkaar alweer bijgelegd hadden. Een psychiater, die had je nodig als je echt gek was en een dokter daar kwam je zo min mogelijk!

 

En dit alles zo eens op een rijtje zettende, dan mag je toch tot de conclusie komen dat de vorige generatie - onze ouders - én de generatie van de babyboomers, de meest flexibele, aangepaste, getalenteerde, geharde en no-nonsense generaties waren die er überhaupt geweest zijn. Teveel gezegd? Helemaal niet. Die lui in de Romeinse tijd konden zich net zo hard verplaatsen als een paard kon lopen. Rond 1200, dus in de middeleeuwen was daar nog niks aan veranderd. En ruim zes eeuwen later nog niet. En als men 2000 jaar geleden zonder olie zat, wel, dan was het donker en dat was nog geen honderd jaar geleden evenzo! Al met al genoeg om trots op te zijn. Dames en heren leeftijdgenoten, laat u dus niet ondersneeuwen door die van scooters, x-boxen en nike’s voorziene ‘luxe paardjes’ van heden ten dage. Ik ben benieuwd wat ze nog gaan presteren. Maar de hoop is nog niet opgegeven. Ze hebben al een nieuw danspasje geleerd, c.q. geïntroduceerd en hebben zowaar een eigen communicatie, annex sms-taaltje gecreëerd. Dus wie weet. Eigenlijk mag je stellen dat al dat spul van vóór 1970 “eeeehhhh…” watjes zijn? Benieuwd of zo’n ‘nieuwlichter’ hierop leuk weet te reageren. Wel in het Nederlands hoor, zodat de ‘oudjes’ het ook nog kunnen lezen.

 

Silvia Videler.

 

 

 

Voor deel 2B: klik hierop

 

 

Home

 
 
 


 

BREDA-EN-ALLES-DAAROMHEEN